JE ZAL TOCH MAAR MET ZO’N ADVOCAAT GENERAAL TE MAKEN KRIJGEN!?!
Louis H. Cassatie Hoge Raad
LJN: AY7757, Hoge Raad , 00005/06
Datum uitspraak: 21-11-2006
Datum publicatie: 21-11-2006
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: 1. Onpartijdig gerecht ex art. 6.1 EVRM en oordeel over ontvankelijkheid OM in kader verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis. 2. Ontvankelijkheid OM en vernietiging inbeslaggenomen voorwerpen. 3. Motivering ex art. 360.1 Sv van gebruik voor bewijs van verklaring bedreigde getuige. 4. Een redelijke uitleg van de art. 59 en 63 Sr brengt mee dat in een geval a.b.i. art. 63 de (eerdere) oplegging van een geldboete niet in de weg staat aan de (latere) oplegging van levenslang. Ad 1. Het hof wees verdachtes verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis o.g.v. art. 67.3 Sv i.v.m. mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van het OM af en oordeelde daarbij dat het beroep op niet-ontvankelijkheid moest worden verworpen. In aanmerking genomen (a) dat ‘s hofs oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het OM is gegeven ter motivering van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, en (b) dat het hof in het verdere proces de ontvankelijkheid van het OM heeft onderzocht en daaromtrent in de bestreden uitspraak n.a.v. het dienaangaande ten principale gevoerde verweer een beslissing heeft gegeven, kunnen de overwegingen van het hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een voorlopig oordeel over de ontvankelijkheid van het OM. Ad 2. HR verwijst naar conclusie AG, o.m. inhoudend: algemene overwegingen omtrent de bewaring door het OM van inbeslaggenomen voorwerpen. En: vernietiging van deze voorwerpen zonder machtiging ex art. 117.2 Sv is in beginsel inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde. I.c. geen niet-ontvankelijkheid OM, want niet is komen vast te staan dat de voorwerpen zijn vernietigd op een wijze waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De vernietiging was het gevolg van waterschade. Ad 3. Art. 360.1 Sv, dat ex art. 415 Sv ook in appel van toepassing is, schrijft voor dat het vonnis i.h.b. de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van een pv van verhoor bij de RC, houdende de verklaring van een bedreigde getuige. Dit betekent dat de rechter blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht (HR NJ 1999, 526). Verzuim daarvan leidt ex art. 360.3 Sv tot nietigheid. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de betrouwbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige NN2 heeft onderzocht door haar te vergelijken met de verklaringen van de getuigen A, B en C, die het hof blijkens zijn overwegingen na onderzoek betrouwbaar heeft bevonden. Aldus verstaan geven ’s hofs overwegingen geen blijk van miskenning van het vorenstaande.
Uitspraak
21 november 2006
Strafkamer
nr. 00005/06
DV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2005, nummer 23/000634-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Noord Holland Noord” te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2003 – voor zover aan ’s Hofs oordeel onderworpen – de verdachte ter zake van “moord, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, en mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is – voor zover van belang – aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Boksem op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 heeft de verdediging aldaar – met een beroep op art. 67a, derde lid, Sv – opheffing van de voorlopige hechtenis verzocht op de grond dat vanwege ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig rekening gehouden zou moeten worden met de mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard in de vervolging.
3.2.2. Blijkens genoemd proces-verbaal heeft het Hof hieromtrent het volgende overwogen en beslist:
“Het hof overweegt ten aanzien van dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt:
Vastgesteld dient te worden dat in de jaren 1984, 1991 en 1993 er geen geschreven rechtsregel bestond met betrekking tot de duur van de bewaring van in strafzaken inbeslaggenomen goederen. Dit laat onverlet dat van politie en justitie verwacht mocht worden dat zij zorgvuldig met de inbeslaggenomen goederen, mede in het belang van de verdediging van verdachte, omgingen. In deze zaak is op 29 november 1984 aan verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging betekend. In 1991 en 1993 zijn de inbeslaggenomen goederen deels vernietigd en deels kwijtgeraakt. Van politie en openbaar ministerie kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren. Te billijken is dat op enig moment een beslissing genomen wordt goederen te vernietigen, mede gelet op de destijds bestaande mogelijkheden tot nader onderzoek aan die voorwerpen.
Voor zover de verdediging van het tegenovergestelde is uitgegaan is daarvoor geen steun te vinden in het recht. Hetgeen de verdediging voorts nog heeft aangevoerd ten aanzien van het bijzondere karakter van de onderhavige zaak leidt niet tot een ander oordeel.
Dit betekent dat reeds hierom het beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen en het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte op deze grond moet worden afgewezen.”
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte deelt mede dat hij de wraking van het hof verzoekt, daar hij geen vertrouwen in een eerlijke voortgang van het proces heeft.
(…)
Raadsman Anker verklaart -zakelijk weergegeven-:
Het verzoek van cliënt zal ik juridisch onderbouwen. De verdediging heeft het standpunt van cliënt gisteravond vernomen. Ik zal een juridisch punt toevoegen. Tot onze verbazing heeft het hof woensdag beslist dat het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen en dat het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van cliënt wordt afgewezen. Het enige wat ik woensdag heb gedaan is een verzoek ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering, een verzoek tot opheffing van het bevel van voorlopige hechtenis van cliënt. Ik heb helemaal niet een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedaan, want dat kan helemaal niet. Dat zou preliminair moeten en dat is voor de voordracht en overigens kun je dat halverwege een proces niet doen. Ingevolge de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering dient u daarover te beslissen bij het eindarrest. Het hof heeft gereageerd op een verzoek van de verdediging dat niet is gedaan. Het hof heeft midden in het proces al een oordeel gegeven over een in artikel 348 Wetboek van Strafvordering neergelegde vraag, maar wel een heel belangrijke namelijk de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat is een einduitspraak met een negatieve uitkomst voor cliënt halverwege het proces. Het hof heeft nu al gezegd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is ondanks de zware kritiek van de verdediging op een belangrijk punt, namelijk de moedwillige vernietiging van goederen en stukken.
Mijn confrère en frère, H. Anker, is al enige maanden bezig met een niet-ontvankelijkheidsverzoek. Hier is echter door uw hof al op beslist. De verdediging heeft enkel een verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van cliënt gedaan, ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering. Hoe is de verwarring ontstaan? Ik heb een beroep gedaan op artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de anticipatie. Er is een geval, een grond en er zijn ernstige bezwaren. Ik heb woensdag gezegd dat uw hof waarschijnlijk in april of mei komt tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een vrijspraak.
De tekst van de wet is zodanig: een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Daar is door ons op geanticipeerd. Ik heb woensdag letterlijk gezegd dat het proces vandaag niet eindigt, maar wel de voorlopige hechtenis van cliënt. Wij hebben geanticipeerd op een “mogelijke” niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wij hebben niet een verzoek gedaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, maar daar is wel op beslist.
(…)
De combinatie van punten brengt ons tot dit verzoek en daarbij komt nog het volgende:
Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is niet gevraagd, maar uw hof heeft er ongevraagd wel op beslist. Dat geeft nu al heel grote problemen, want het horen van de getuigen Kok en Ten Velden heeft nu geen zin meer. Uw hof heeft het openbaar ministerie al ontvankelijk verklaard.
Midden in het proces heeft u al een artikel-348-Wetboek-van-Strafvordering-beslissing gegeven over het punt van de weggeraakte stukken. Nu moeten wij in maart nog de getuigen Kok en Ten Velden horen. Dat heeft geen zin meer, dat is cosmetisch.
Bovendien is de verdediging voornemens de officieren van justitie, mrs. Voorhuis en Van Schaijck, als getuigen te laten horen over de kwalijke zaak. Ook dat heeft nu geen zin meer, want het openbaar ministerie is al ontvankelijk verklaard. Het hof heeft een voorschot genomen op de eindbeslissing in het definitieve arrest door op een wezenlijk onderdeel midden in het proces te beslissen, op een moment waarop de wet dat niet toestaat. Wij hebben er ook niet om gevraagd.
(…)
De voorzitter deelt hierop mede dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst, teneinde het wrakingverzoek zo spoedig mogelijk te doen behandelen door de kamer die tot de behandeling van dit soort verzoeken door het bestuur van het gerechtshof is aangewezen, te weten de eerste meervoudige handelskamer.
Nadat het verzoek door genoemde kamer is behandeld en afgewezen, wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.”
3.3. In aanmerking genomen (a) dat het oordeel van het Hof omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is gegeven ter motivering van de afwijzing van het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, en (b) dat het Hof in het verdere verloop van het proces de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft onderzocht en daaromtrent in de bestreden uitspraak naar aanleiding van het dienaangaande ten principale gevoerde verweer een beslissing heeft gegeven, kunnen de overwegingen van het Hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een voorlopig oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.4. Het middel dat van een andere lezing uitgaat, mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 tot en met 3.10.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof een verklaring van de bedreigde getuige NN2 voor het bewijs heeft gebruikt zonder dit gebruik te motiveren.
5.2.1. De bewezenverklaring steunt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – op een proces-verbaal van 8 augustus 2002, opgemaakt door mr. D. Radder, Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Amsterdam, inhoudende als de tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van NN2:
“Ik ken [verdachte] sinds ongeveer 1980.
Op een nacht in mei 1984 ben ik door [verdachte] verkracht. Hij stond midden in de nacht opeens in mijn slaapkamer, ik werd wakker van zijn binnenkomst.
Ik lag in bed. [Verdachte] ging direct boven op mij liggen. Hij had een bijl, een klewang en een pistool bij zich. [Verdachte] was onder invloed, het was voor mij duidelijk dat hij niet nuchter was. Toen hij weg wilde gaan zei hij met luide stem ongeveer de volgende woorden: “Je houdt je bek dicht. Je zegt niets, anders dan kill ik je, net als die [slachtoffer 1]”.
De naam [slachtoffer 1] had ik weleens gehoord. Het was een naam die ik weleens binnen de kennissenkring had horen vallen. Ik wist haar achternaam niet en wist verder niets van haar af. Behalve dat zij in [woonplaats] woonde.
Een paar maanden later was ik op een politiebureau. Ik zat in de wachtruimte en zag daar een aanplakbiljet hangen. Het was een biljet waarop een beloning werd uitgeloofd aan degene die tips kon geven over de moord op [slachtoffer 1] en haar twee kinderen. De achternaam heb ik toen wel gelezen, maar die ben ik inmiddels vergeten. Wat ik al wist werd op dat moment erg duidelijk, het vormde voor mij de bevestiging dat hij haar echt vermoord had. Er staat mij vaag iets van bij dat hij in zijn dreigement aan mij het ook heeft gehad over haar koters. In ieder geval kan ik mij herinneren dat toen ik het aanplakbiljet zag ik al wist dat hij zowel [slachtoffer 1] als de kinderen had vermoord.
U vraagt mij waarom ik het woord koters gebruik. Dat woord gebruik ik omdat [verdachte] het nooit over kinderen had maar over koters.
Toen ik in een aankondiging van een programma van Peter R. de Vries zag dat het over deze zaak zou gaan kwam het bij mij weer naar boven. Naar aanleiding van de uitzending besloot ik alsnog mijn informatie te geven. Dat was omdat ik begreep dat het de laatste kans was om er iets zinnigs mee te doen en omdat het mij altijd dwars had gezeten dat ik destijds heb gezwegen.”
5.2.2. Het Hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – onder het hoofd “De aanwijzingen tegen verdachte” het volgende overwogen:
“35. Het hof acht bewezen dat verdachte degene is geweest die zich heeft schuldig gemaakt aan het doden van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
36. Het hof grondt dit oordeel – in grote lijnen – op de volgende feiten en omstandigheden.
(…)
f. Uit de verklaringen van [getuige 3], – door tussenkomst van getuige Heling – [getuige 4] en [getuige 5] leidt het hof af dat verdachte aan deze personen bij één of meer gelegenheden in een al dan niet verder verleden heeft meegedeeld dat hij een vrouw en (haar) twee kinderen heeft vermoord. Ook heeft verdachte zulks medegedeeld aan een getuige die aan het hof louter bekend is onder de codenaam NN2. Zij is door de rechter-commissaris als bedreigde getuige gehoord. Haar verklaring wordt door het hof slechts gebezigd ter ondersteuning van de verklaringen van [getuige 3 t/m 5] voor zover zij melding maken van een uitlating van gelijke strekking. De moord op een vrouw en (haar) twee kinderen is naar Nederlandse maatstaven een zodanig unieke gebeurtenis dat verdachtes mededelingen hieromtrent in deze context niet anders dan betrekking kunnen hebben op de thans onderzochte misdrijven.”
5.2.3. Voorts heeft het Hof onder het hoofd “Overwegingen met betrekking tot een aantal van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen” het volgende overwogen:
“37. Namens verdachte is aangevoerd dat een aantal van de afgelegde getuigenverklaringen onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd. Het betreft hier de verklaringen van de al genoemde getuigen [getuige 3], (…), [getuige 4] en [getuige 5]. Te dien aanzien heeft de verdediging – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
a. ten aanzien van de getuige [getuige 3]: [getuige 3] heeft – kort gezegd – verklaard dat verdachte haar meermalen heeft verteld “een wijf met (twee) koters” te hebben vermoord. Daarbij heeft verdachte ook de naam van de bewuste moeder genoemd: [slachtoffer 1]. Dit alles wordt niet bevestigd door degenen aan wie [getuige 3] dit (vóór de afleveringen van het televisieprogramma ‘P.R. de Vries, misdaadverslaggever’ waarin dit onderwerp aan de orde kwam) naar eigen zeggen zou hebben verteld. Er is geen redelijke verklaring voor het feit dat zij één en ander niet heeft verteld bij gelegenheid van haar aangifte van verkrachting door verdachte d.d. 4 mei 1998. Zij heeft, gelet op het verleden, wraak als motief om een jegens verdachte onjuiste, belastende verklaring af te leggen.
b. (…)
c. ten aanzien van de getuige [getuige 4]: Verscheidene getuigen bevestigen dat deze getuige een pathetische leugenaar mag worden genoemd. Hij heeft zijn belastende verklaring, inhoudende dat verdachte hem in 1984 in detentie heeft verteld een vrouw met kinderen vermoord te hebben kennelijk uit wraak afgelegd. Deze verklaring is op een aantal punten aantoonbaar onjuist en [getuige 4] heeft in 2002 eerst contact met de politie gezocht na het reeds genoemde programma van Peter R. de Vries over de zaak van [slachtoffer 1] te hebben gezien.
d. ten aanzien van de getuige [getuige 5]: De verklaring van deze getuige, inhoudende dat verdachte hem had meegedeeld een vrouw met twee kinderen ‘het licht te hebben uitgeblazen’, is enkel gebaseerd op de informatie die in het programma van P.R. de Vries is weergegeven. Dit blijkt bijvoorbeeld alleen al uit het feit dat hij – evenals in de uitzending van P.R. de Vries – ten onrechte melding maakt van het ‘Olympiaplein’ als de plaats waar verdachte door taxichauffeur [betrokkene 1] is afgezet in plaats van het Stadionplein alwaar zulks in werkelijkheid is geschied. Waarschijnlijk wil de getuige met deze verklaring de door justitie in het vooruitzicht gestelde beloning voor informatie in deze zaak opstrijken.
38. Ad a. De verdediging zij toegegeven dat er op onderdelen enige verschillen zijn tussen de verklaringen die door getuige [getuige 3] bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn afgelegd, maar het hof is van oordeel dat de hoofdlijnen ervan in voldoende mate consistent zijn. De omstandigheid dat [getuige 3] bij gelegenheid van haar aangifte wegens verkrachting op 4 mei 1998 geen melding heeft gemaakt van hetgeen zij kon verklaren in relatie tot de thans onderzochte zaak, doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van haar tot het bewijs gebezigde verklaring, nu zij voor die omstandigheid een naar ’s hofs oordeel plausibele reden heeft gegeven die – anders dan de verdediging wil doen geloven – beslist niet volstrekt onbegrijpelijk is, zulks in het licht van hetgeen [getuige 3] – blijkens het veroordelend vonnis van 11 februari 1999 – bekend kon zijn over de dreiging en het geweld waartoe verdachte kennelijk in staat was. Daarbij neemt het hof in overweging dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep een betrouwbare indruk heeft gemaakt en ook overigens niet de indruk heeft gewekt uit wraak of angst voor de vrijlating van verdachte een belastende verklaring te hebben afgelegd en slechts om die reden daarbij te persisteren. Ten slotte wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 6] (dossier 2002 – blz. 594): “Ik weet het niet voor 100% zeker, maar ik geloof dat ze (het hof begrijpt: getuige [getuige 3]) zei: ‘dat hij zijn ex en twee kinderen vermoord had’.”
Ad b. (…)
Ad c. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat de verklaringen die door de getuige [getuige 4] vanaf 2002 zijn afgelegd kunnen zijn beïnvloed door de uitzendingen van het televisieprogramma van P.R. de Vries. Het is in deze zaak niet duidelijk geworden of [getuige 4] één of meer van deze uitzendingen heeft bekeken. Het hof gaat er daarom van uit dat zulks wél het geval is.
Om die reden zal tot het bewijs enkel worden gebezigd het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2002 (dossier 2002 – blz. 687 e.v.; bewijsmiddel 25) van de ook ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisant H. Heling (bewijsmiddel 26). In dit proces-verbaal is opgenomen een weergave van het verhoor van [getuige 4] uit 1985, waarin hij verklaart (het hof begrijpt,gelet op [getuige 4]s verklaring d.d. 30 augustus 2002, dossier 2002 – blz. 727) in 1984 uit de mond van verdachte te hebben gehoord dat hij een vrouw en haar twee kinderen had vermoord. Anders dan de verdediging gaat het hof ervan uit dat verdachte en [getuige 4] tijdens de detentie in 1984 (verdachte van 22 maart 1984 t/m 24 april 1984 in P.I. Demersluis en [getuige 4] van 20 maart 1984 tot en met 6 juli 1984 in P.I. De Schans (dossier 2002 – blz. 753)) op enig mogelijk onbewaakt moment met elkaar contact kunnen hebben gehad en ook daadwerkelijk hebben gehad, waarbij verdachte aan [getuige 4]
mededeling heeft gedaan van het doden van een moeder en haar twee kinderen.
Ad d. Vast is komen te staan dat verdachte en [getuige 5] tegelijkertijd in het Huis van Bewaring in Den Bosch in detentie hebben verbleven. Zelfs indien [getuige 5] pas na en eventueel door kennisneming van een op voorliggende zaak betrekking hebbende uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries de politie op de hoogte heeft gesteld van informatie inhoudende dat verdachte hem in detentie heeft meegedeeld ‘een vriendin met twee koters het licht te hebben uitgeblazen’, dan nog doet het enkele feit dat hij daarbij op een ondergeschikt punt in zijn verklaring een gelijke fout maakt als die in de
bedoelde uitzending van P.R. de Vries wordt gemaakt, niet zonder meer af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring waar het de hoofdlijnen aangaat.
Ter terechtzitting heeft de getuige [getuige 5] een uitgebreide, zeer gedetailleerde verklaring afgelegd. Daar komt bij dat niet is gebleken van het door de verdediging aan [getuige 5] toegeschreven motief om een onjuiste belastende verklaring af te leggen, te weten de hem in het vooruitzicht gestelde beloning. Integendeel, uit het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [getuige 5] deze beloning gevraagd noch verkregen heeft.
39. Samenvattend kunnen de verklaringen van de hiervoor onder a tot en met d genoemde getuigen voor het bewijs worden gebezigd, nu deze verklaringen op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Hetgeen prof. Van Koppen in zijn rapportage d.d. 5 april 2004 omtrent de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen heeft opgemerkt kan daaraan niet afdoen. Van Koppen heeft meermalen opgemerkt dat het hem voorliggende materiaal – naar het hof begrijpt: uit wetenschappelijk oogpunt – geen aanknopingspunten biedt om een keuze te maken tussen de mogelijke beweegredenen die in concreto aan het afleggen van een belastende verklaring ten grondslag liggen. Het hof daarentegen kan en moet, binnen de door de wet getrokken grenzen, van al het hem beschikbare materiaal datgene tot het bewijs bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij zal het hof zeker acht hebben te slaan op hetgeen de wetenschap te bieden heeft, althans daaraan niet voorbij mogen gaan, doch niet zelden zal het hof beslissingen moeten nemen in kwesties waarin de wetenschap weinig tot geen zinnige uitspraken vermag te doen.
Het hof overweegt voorts dat de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 4], van wie gesteld noch gebleken is dat zij elkaar kennen of omtrent één en ander hun verklaringen hebben geharmoniseerd, vanuit verschillende invalshoeken verklaren uit de mond van verdachte gelijkluidende mededelingen te hebben gekregen omtrent het doden van – naar het hof begrijpt – [slachtoffer 1] en haar kinderen. Niet aannemelijk is geworden dat zij die informatie van een ander dan verdachte zelf hebben en deze pas later hebben vernomen bij gelegenheid van een uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries.
Ten slotte wordt overwogen dat niet aannemelijk geworden is dat één of meer van de genoemde vier getuigen in het vooruitzicht van een beloning hun verklaring hebben afgelegd. Na de veroordeling van verdachte in eerste aanleg heeft de getuige [getuige 3] via de politie gevraagd of zij voor een beloning in aanmerking kon komen. De officier van justitie heeft daarop positief besloten (blz. 77 requisitoir advocaat-generaal).”
5.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 360, eerste lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook op de berechting in hoger beroep van toepassing is, schrijft voor dat het vonnis in het bijzonder de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een bedreigde getuige. Dit betekent dat de rechter blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht (vgl. HR 11 mei 1999, NJ 1999, 526). Verzuim daarvan leidt op grond van het laatste lid van art. 360 Sv tot nietigheid van het vonnis.
5.4. In zijn hiervoor onder 5.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het de betrouwbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige NN2 heeft onderzocht door haar te vergelijken met de verklaringen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], die het Hof blijkens zijn hiervoor onder 5.2.3 weergegeven overwegingen na onderzoek betrouwbaar heeft bevonden. Aldus verstaan geven ’s Hofs overwegingen geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor onder 5.3 is vooropgesteld.
5.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 59 Sr in verband met art. 63 Sr.
6.2. De in het middel genoemde wetsbepalingen, beide geplaatst in titel VI (Samenloop van strafbare feiten) van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, luiden als volgt:
– art. 59 Sr:
“Bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking van de uitspraak.”
– art. 63 Sr:
“Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing.”
6.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 heeft het Hof een aldaar gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“In de tweede plaats heeft de verdediging betoogd dat de samenloopbepalingen van de artikelen 59 en 63 van het Wetboek van Strafrecht in de weg staan aan de oplegging van enige gevangenisstraf, en in elk geval aan het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. Aangezien Hagemann na maart 1984, namelijk op 24 juli 1998 ter zake van het misdrijf van kort gezegd ‘rijden onder invloed’ reeds is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 600,-, en met deze veroordeling op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, als werd dit misdrijf gelijktijdig berecht met het in deze zaak tenlastegelegde, thans rekening dient te worden gehouden, kan (1), gelet op het uitdrukkelijk in artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht vastgelegde cumulatieverbod van levenslange gevangenisstraf met een geldboete voor de onderwerpelijke misdrijven van (drievoudige) moord geen levenslange gevangenisstraf in aanmerking komen, en voorts kan (2), gelet op het in 1984 geldende cumulatieverbod van gevangenisstraf en geldboete, gelet op eerder bedoelde veroordeling ter zake van rijden onder invloed evenmin ook maar enige gevangenisstraf worden opgelegd, aldus nog steeds de raadsman.
Het hof oordeelt over deze rechtsvragen als volgt:
Ten aanzien van het cumulatieverbod van artikel 9, lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar onder (2) wordt verwezen, kan de redenering van de verdediging geen stand houden, nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht naar zijn – ook door de verdediging zelf aangehaalde – letterlijke bewoordingen slechts de (samenloop)bepalingen van titel VI van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing verklaart. Daaronder valt niet de bepaling van artikel 9, lid 2 (oud) in het verband met artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Evenmin deelt het hof de lezing van artikel 59 in zijn verhouding tot artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zoals die door de verdediging wordt voorgestaan. De door de raadsman verdedigde lezing kan de wetgever nimmer hebben beoogd, en voor een dergelijke uitleg van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof in redelijkheid geen aanleiding. Die uitleg zou immers meebrengen dat de fictieve pleger van enkele seriemoorden niet tot een mogelijk geboden levenslange gevangenisstraf kan worden veroordeeld indien hij ná het plegen van deze moorden doch vóór het bekend worden van zijn daderschap wegens het begaan van een verkeersovertreding wordt veroordeeld tot enige geldboete. Dat deze uiterste consequentie door de wetgever nimmer kan zijn beoogd volgt naar ’s hofs oordeel ook uit het gegeven dat de wetgever bij de wijziging van artikel 9, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht of zelfs maar op enig ander gewenst moment niet ervoor heeft gekozen de bepaling van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht te wijzigen, zelfs – blijkens de Memorie van Toelichting bij de hier bedoelde wetswijziging – geen woorden aan deze kwestie heeft gewijd. De gedachte die de wetgever heeft voorgestaan bij artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht betreft immers het voorkomen van de weinig zinvolle cumulatie van een levenslange gevangenisstraf met een – de onbetaald gebleven geldboete vervangende – hechtenis. Enige aanleiding voor zorg dat de samenloopproblematiek die de wetgever naar ’s hofs oordeel in gedachten heeft gehad zich thans zal voordoen ziet het hof niet, en evenmin ziet het hof enige andere concrete onderbouwing voor de stelling dat de wetgever met het bepaalde in artikel 63 jo artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht heeft willen tegengaan de situatie waarin ná het opleggen van ook maar de geringste geldboete een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd wegens het vóór oplegging van deze vermogenssanctie begaan van delicten die behoren tot de ernstigste die het Wetboek van Strafrecht kent.
Het voorgaande brengt mee dat naar ’s hofs oordeel de oplegging van een levenslange gevangenisstraf tot de mogelijkheden behoort en dat in de stellingen van de raadsman geen aanleiding kan worden gevonden tot de opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Nu uit het voorgaande blijkt dat, zo het hof tot een bewezenverklaring komt, een veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf mogelijk is, is niet relevant voor het voortduren van de voorlopige hechtenis van verdachte of ook een veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf nog mogelijk is.”
6.3.2. Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Voor de vraag of de op te leggen straf mede in dienst gesteld moet worden van de resocialisering van verdachte is het volgende van belang.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 26 maart 2004, is verdachte meermalen strafrechtelijk veroordeeld. Niet alleen vóór 1984, maar ook daarna, tot in 1999, is verdachte diverse malen voor, soms ernstige, geweldsdelicten veroordeeld. Het gaat hierbij om feiten als diefstal met geweld, mishandeling, poging tot doodslag en verkrachting. In 1989 is verdachte een straf van negen jaren en nog in 1999 een straf van zes jaren opgelegd. Deze feiten, tezamen genomen met hetgeen thans bewezen is verklaard, wijzen op een voortdurende en niet te stoppen instelling van verdachte om geweld niet te schuwen.
Weliswaar hebben de feiten zich 21 jaren geleden voorgedaan, maar de ernst en de tragiek, zoals hierboven aangeduid, waren en zijn zodanig dat ook het tijdsverloop geen beslissende invloed op de strafoplegging heeft. Het hof rekent verdachte de door hem gepleegde feiten zwaar aan en is van oordeel dat slechts een aanmerkelijke vrijheidsbenemende sanctie recht doet aan de ernst hiervan.
Artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht – moord – laat het hof bij het bepalen van de duur van een gevangenisstraf de keuze tussen hetzij levenslange gevangenisstraf hetzij een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De bovenstaande overwegingen maken het onontkoombaar dat aan verdachte een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd.
Slechts een levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van het leed dat hij de slachtoffers en hun nabestaanden heeft aangedaan en tot vereffening van de schade die verdachte door de bewezenverklaarde feiten de rechtsorde heeft toegebracht. Daarbij komt dat effectieve bescherming van de samenleving tegen verdachte een gevangenisstraf van genoemde duur noodzakelijk maakt.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht stelt, kort samengevat, de eis dat bij de strafoplegging veroordelingen die plaats hebben gevonden na de bewezen geachte feiten, derhalve na 1984, worden verrekend. Het artikel verlangt dat het hof zich afvraagt hoe zou zijn gestraft als alle feiten waarvoor verdachte sinds 1984 veroordeeld is, aan één strafoplegging zouden zijn onderworpen.
Het hof komt tot de conclusie dat ook dan een levenslange gevangenisstraf geïndiceerd is.”
6.4. De Hoge Raad verstaat de bestreden uitspraak aldus dat het Hof zijn oordeel omtrent de toepassing van art. 63 Sr heeft doen steunen op al hetgeen hiervoor onder 6.3 is weergegeven.
6.5. ’s Hofs overwegingen komen hierop neer dat een redelijke uitleg van de art. 59 en 63 Sr meebrengt dat in een geval als bedoeld in art. 63 de (eerdere) oplegging van een geldboete niet in de weg staat aan de (latere) oplegging van een levenslange gevangenisstraf. Dat oordeel van het Hof is juist, zodat het middel faalt.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A van Dorst, B.C. Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2006.
Conclusie
Nr.00005/06
Mr Machielse
Zitting 5 september 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 22 juli 2005 ter zake van “moord, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2. Mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden en mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende negen middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel houdt de klacht in dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
3.2 Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voorzover hier van belang, als volgt weergegeven en verworpen:
“Bespreking van gevoerde verweren
Namens verdachte is gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte, nu sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daartoe is het volgende aangevoerd:
Onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zijn zeer belangrijke veiliggestelde sporen en inbeslaggenomen voorwerpen vernietigd, dit in strijd met de zorgplicht die het openbaar ministerie had tot aan het einde van de verjaringstermijn. Daardoor is verdachte de mogelijkheid ontnomen zijn onschuld aan te tonen.
In casu is sprake geweest van het onjuist voorlichten door het openbaar ministerie van verdediging, rechtbank en hof met betrekking tot de reden van de onder a. genoemde vernietiging. Tot in hoger beroep is ten onrechte over wateroverlast gesproken als reden voor de vernietiging terwijl er reeds processen-verbaal uit 2002 bij het openbaar ministerie bekend waren waaruit zulks niet bleek. Ten onrechte zijn deze processen-verbaal, hoewel bekend en aanwezig bij het openbaar ministerie, aan de verdediging onthouden.
(…)
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ad a.
Vaststaat dat er in 1984, 1991 en 1993 geen geschreven rechtsregel bestond met betrekking tot de duur van de bewaring van in strafzaken inbeslaggenomen goederen. Dit laat onverlet dat van politie en justitie verwacht mag worden dat zij zorgvuldig met de inbeslaggenomen goederen omgaan, mede in het belang van de verdediging van verdachte.
Anders dan het hof heeft overwogen naar aanleiding van het op de zitting van 4 februari 2004 gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis is het hof thans van oordeel dat van politie en openbaar ministerie mag worden verwacht dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren. Alleen onder bepaalde omstandigheden is te billijken dat op enig moment in een zaak de beslissing wordt genomen om inbeslaggenomen voorwerpen te vernietigen. Het hof dient thans na te gaan of in deze zaak zodanige omstandigheden zich hebben voorgedaan. In dat verband acht het hof de volgende omstandigheden van belang.
In deze zaak is op 29 november 1984 aan verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging betekend. Vaststaat dat een aantal in het kader van deze zaak inbeslaggenomen voorwerpen door de politie is vernietigd, naar alle waarschijnlijkheid op of omstreeks 4 januari 1991 en 23 juli 1993. Aan de hand van het proces-verbaal van 20 september 2002 van J.S. Attema, A.J. Vermoten en M. van Gijzen is aannemelijk geworden dat de slechte staat waarin een deel van die goederen en sporen zich bevond van dien aard was dat daardoor verder betrouwbaar onderzoek aan deze goederen en sporen onmogelijk was. Overwogen wordt dat niet aannemelijk is geworden dat de inbeslaggenomen goederen en sporen zijn vernietigd om verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden. Uit het hiernavolgende kan worden afgeleid dat de slechte staat waarin de voorwerpen en goederen zich bevonden niet het gevolg was van grove schuld of nalatigheid van politie en/of justitie.”
Ad b.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14, 15, 21 en 22 januari 2003 (pagina 1) heeft mr. W. Anker een preliminair verweer ex art. 283 Sv. gevoerd, inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard nu verscheidene processen-verbaal, andere bescheiden en inbeslaggenomen goederen niet meer aanwezig waren.
Als reactie op dit verweer heeft het openbaar ministerie bij monde van officier van Justitie mr. N.T. Voorhuis blijkens eerdergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting (pagina 2), voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, gesteld:
“Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor het completeren van het dossier met belastend en ontlastend materiaal. We hebben daartoe dan ook ons uiterste best gedaan. Zo ook om alles wat er in de zaak [van slachtoffer] beschikbaar was boven water te krijgen. Het klopt dat er inbeslaggenomen goederen zijn vernietigd. Zij waren wegens wateroverlast niet meer bruikbaar”.
De rechtbank heeft vervolgens (meergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 2) het verweer van mr. W. Anker afgewezen, kort gezegd, omdat na het toezenden van de kennisgeving van niet verdere vervolging op 29 november 1984 aan verdachte er op het openbaar ministerie geen zorgplicht meer lag het dossier op orde te houden en uit het betoog van de raadsman niet viel op te maken dat sinds het herleven van de zorgplicht op het moment dat verdachte wederom als verdachte werd aangemerkt, de officier van justitie niet aan die zorgplicht had voldaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 november 2003 heeft de getuige B.M.J. Schagen, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, verklaard (proces-verbaal van de terechtzitting, p. 3 e.v.):
(op vraag 12: “Uit pagina 938 van het dossier blijkt dat een groot aantal T & R sporen op 29 juli 1993 zijn weggegooid dan wel vernietigd. Weet u waarom dit is geschied?”):
“Ik weet alleen wat wij zelf onderzocht hebben. In 1993 was er in het archief van het hoofdbureau (het hof begrijpt: aan de Elandsgracht 117 te Amsterdam) sprake van wateroverlast. Er was namelijk een waterleiding gesprongen. Hierdoor waren sommige sporen onbruikbaar geworden. Ik heb “van horen zeggen” dat destijds een commissaris heeft besloten tot vernietiging van de onbruikbare sporen. Immers, door vermenging met water waren vele sporen niet meer bruikbaar”.
(op vraag 13: “De sporen leken te zijn opgeslagen in kelder P van het hoofdbureau, is in deze kelder wateroverlast geweest?”):
“Ik heb van horen zeggen dat de sporen in het onderzoek waren opgeslagen in kelder P van het hoofdbureau. Ook heb ik van horen zeggen dat in kelder P wateroverlast is geweest. Ik ben er echter niet bij geweest”.
(op vraag 16: “Is hier proces-verbaal van opgemaakt?”):
“Ik weet niet of hier een proces-verbaal van is opgemaakt. Ik heb hier wel naar gezocht maar ik heb niets gevonden. Ik heb naar de toenmalige betrokken personen gezocht”.
Op 30 januari 2004 heeft voornoemde getuige een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen in de zaak [van slachtoffer] opgemaakt en vervolgens aan het hof doen toekomen. Bij dit proces-verbaal zijn kopieën van drie processen-verbaal gevoegd. Het eerste proces-verbaal is op 23 januari 2002 opgemaakt door verbalisant R.P. van Rossum. Uit dit proces-verbaal blijkt dat een aantal inbeslaggenomen goederen is vernietigd op of omstreeks 4 januari 1991, een ander deel op of omstreeks 29 juli 1993, terwijl weer een ander deel op 11 juli 1984 is teruggegeven aan verdachte. Het tweede proces-verbaal is het onder ad a. genoemde proces-verbaal van 20 september 2002, opgemaakt door de verbalisanten J.S. Attema, A.J. Vermoten en M. van Gijzen. Uit dit proces-verbaal blijkt dat met betrekking tot de vernietiging van genoemde goederen en sporen een aantal politiefunctionarissen is gehoord, te weten J.W. Pronker, G. van Hoeven, W. Woelders, J. Schipper, C. Hageman en T. Bouma. Geen van hen maakt melding van waterschade als reden van vernietiging. Het derde proces-verbaal d.d. 24 april 2002 van verbalisant A.C. Teernstra is voor de beoordeling van deze zaak niet relevant.
Uit een bijgevoegd memo van 11 oktober 2002 volgt dat de genoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002 door getuige Schagen naar onder anderen de officier van justitie W.C. van Schaijck zijn gestuurd.
Ter terechtzitting van 8 maart 2004 heeft getuige Schagen – geconfronteerd met zijn verklaring d.d. 11 november 2003, inhoudende dat hij niet wist of met betrekking tot de vernietiging proces-verbaal was opgemaakt – verklaard (voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven):
“Ik heb daar verder helemaal geen bedoeling mee gehad. Ik ben waarschijnlijk in de veronderstelling geweest dat alle verbalen in het dossier zaten. Het dossier is zo dik” (proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 19).
Ter terechtzitting d.d. 8 maart 2004 heeft getuige en officier van justitie W.C. van Schaijck verklaard, voor zover hiervan belang en zakelijk weergegeven:
“Ik ken het proces-verbaal dat verschenen is rond de vernietiging van beslag. Dit proces-verbaal bestaat uit drie onderdelen en ik ken deze stukken. In ieder geval eind 2002 heb ik deze stukken ontvangen. Vervolgens heb ik die stukken aan mijn collega mevrouw Voorhuis gegeven, in ieder geval daar kenbaar gemaakt. Volgens mij heb ik mevrouw Voorhuis die stukken gegeven en verder niet met haar inhoudelijk besproken hoe daar verder mee om te gaan. Wat mij betreft betrof de status van de stukken het resultaat van een interne onderzoeksopdracht van de politieleiding. Het hele onderzoek en alles wat zich in het dossier bevindt en met name het sporenonderzoek – het technische gedeelte – is gebaseerd op wat er op dat moment aan sporenmateriaal aanwezig was en het lijkt mij dat er van onze kant geen enkele vorm van misleiding is. U (het hof begrijpt: de verdediging) beschikt over dat materiaal. Ik kan me niet herinneren of het al dan niet bij de stukken voegen van dit proces-verbaal (het hof begrijpt: bovengenoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002, alsmede een proces-verbaal van 24 april 2002) tussen mij en mijn collega onderwerp van gesprek is geweest. Het is nooit aan de orde geweest dat dit stuk ook bij andere procespartijen bekend moest worden. Ik heb daar zelf niet aan gedacht. Er is helemaal geen sprake geweest van iets bewust willen achterhouden” (proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 51 e.v.).
De getuige en officier van justitie N.T. Voorhuis, verklaart ter terechtzitting van 8 maart 2004, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
“Ik ken de inhoud van het proces-verbaal dat over de vernietiging van het beslag gaat (het hof begrijpt: de genoemde processen-verbaal d.d. 23 januari 2002, 20 september 2002 en 24 april 2002). Het kan omtrent eind 2002 zijn geweest. De strekking van het proces-verbaal was mij al meegedeeld, dus ik wist dat daar niet meer in stond dan dat wij al wisten, namelijk dat alle inbeslaggenomen voorwerpen waren vernietigd en dat niet echt duidelijk is geworden wat de reden van vernietiging is geweest. Ik weet ongeveer wat erin stond. Ik heb het proces-verbaal niet tot in detail gelezen, want er zijn toen diverse mensen gehoord en niemand wist precies waarom deze specifieke goederen waren vernietigd. Deze uitslag is mij toen zo medegedeeld. Dat alle voorwerpen waren vernietigd was mij bekend en dat heb ik ook van begin af aan aan de rechters en aan een ieder – ook aan de advocaten – meegedeeld. Daar is nooit onduidelijkheid over geweest. Het proces-verbaal is een intern onderzoek geweest naar de wijze van vernietiging van beslag in die periode. Boos opzet heeft totaal geen rol gespeeld bij het niet aan de verdediging verstrekken van dit proces-verbaal. Er is geen enkele reden te noemen waarom dit niet zou zijn verstrekt. Als verdediging heeft u daar alle recht op. Waarom dat het uiteindelijk niet is gebeurd, daar kan ik u eigenlijk geen antwoord opgeven. In het proces-verbaal staat eigenlijk geen nieuwe informatie. Er is mij nooit expliciet gevraagd waarom de voorwerpen zijn vernietigd. In mijn herinnering is mij die vraag nooit gesteld. Als u mij om de reden van de vernietiging van die voorwerpen had gevraagd dan zou het best kunnen dat ik op dat moment niet paraat had dat het proces-verbaal er was, maar dan had ik daar wel navraag naar gedaan. Als ik had geweten dat dit een onderwerp zou worden en als ik had geweten dat er interesse was voor de reden van vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen, dan was ik te rade gegaan bij de politie en was er waarschijnlijk ook wel een lichtje bij mij gaan branden dat hier een onderzoek naar was geweest en dat wij hier ook wat informatie over hadden.
Er zit absoluut geen bewuste keuze of opzet achter dat ik het proces-verbaal niet heb willen overhandigen, want op dit punt valt er helemaal niets te verbergen. Mij is gewoon niet opgevallen dat het proces-verbaal niet in het dossier zat. Er is nooit expliciet om gevraagd. Pas bij de zitting is daar een verweer over gevoerd. Toen is echter niet de reden van vernietiging gevraagd en is ook niet gevraagd of dit was onderzocht.
Ik wist dat de goederen vernietigd waren. Mij is meermalen verteld dat de goederen wegens wateroverlast zijn vernietigd. Bob Schagen heeft mij dit meermalen verteld” (proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 60 e.v.).
Mede gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 maart 2004 afgelegde verklaringen van de getuigen J. Pel en J.A. Pelt, is komen vast te staan dat op enig moment, waarschijnlijk rond 1990/1991, wateroverlast is geweest in kelder P van het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht 117 te Amsterdam, de kelder waar ook inbeslaggenomen goederen en sporen van de zaak [van slachtoffer] waren opgeslagen, en dat daarbij een groot aantal goederen en sporen onbruikbaar is geworden. Aannemelijk is dat de getuigen Voorhuis en Schagen deze wateroverlast in gedachten hadden bij het afleggen van eerdergenoemde verklaringen, ook al maken bovengenoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002 van de reden van de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen geen enkele melding. Getuige Schagen heeft, na zijn eerdere verklaring dat hem onbekend was of omtrent de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen een proces-verbaal was opgemaakt, op eigen initiatief alsnog de processen-verbaal van 2 januari 2002, 20 september 2002, 24 april 2002 en het memo van 11 oktober 2002 aan het hof doen toekomen.
Gezien het vorenoverwogene, alsmede de hierboven weergegeven onderdelen van de verklaringen van de getuigen Van Schaijck, Voorhuis en Schagen acht het hof niet aannemelijk geworden dat getuige Voorhuis tijdens de terechtzitting in eerste aanleg, noch getuige Schagen tijdens de terechtzitting in hoger beroep, doelbewust misleidende informatie aan verdachte, verdediging, rechtbank c.q. hof heeft verstrekt.
Terecht stelt de verdediging dat deze processen-verbaal van 23 januari 2002, 20 september 2002 en 24 april 2002, die reeds op 11 oktober 2002 naar het openbaar ministerie waren gestuurd, hadden dienen te worden doorgestuurd naar verdachte en zijn raadslieden. Verdachte en zijn raadslieden hadden ter terechtzitting in eerste aanleg ervan mogen uitgaan dat het dossier volledig was (dat wil zeggen: inclusief genoemde processen-verbaal), en naar de volledigheid van het dossier niet expliciet behoeven te vragen. Dit houdt niet in dat alle mogelijke stukken (waaronder bijvoorbeeld de journaals) altijd aan het dossier dienen te worden toegevoegd, doch bij genoemde processen-verbaal ligt dit anders, te meer nu omtrent de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen op 14 januari 2003 een preliminair verweer is gevoerd.
Het hof acht het derhalve onjuist dat genoemde processen-verbaal eerst kort voor de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 aan de verdediging ter hand zijn gesteld. Gelet echter op het feit dat deze stukken slechts een nieuw licht doen schijnen over de periode waarin, de wijze waarop en de (waarschijnlijke) reden waarom de vernietiging heeft plaatsgevonden en op geen enkele wijze iets ontlastends ten aanzien van verdachte inhouden, heeft het feit dat verdachte eerst kort voor 4 februari 2004 kennis heeft kunnen nemen van deze stukken hem niet in zijn verdediging geschaad. Daarbij wordt tevens overwogen dat de verdediging in verband met deze stukken getuigen heeft kunnen doen horen en ook heeft laten horen en zich over deze stukken thans (uitvoerig) heeft kunnen uitlaten.”
3.3 Het Hof wijst er terecht op dat ten tijde van de vernietiging van de diverse opgeslagen voorwerpen er (nog) geen geschreven rechtsregel bestond waarin de duur van bewaring van dergelijke, in een strafrechtelijk onderzoek inbeslaggenomen goederen, was geregeld. Pas sinds 1995 kennen wij een dergelijke regel, te weten art. 118, derde lid, Sv, welk artikel bij Wet van 12 april 1995 (Stb. 1995, 254) is aangepast. Dit artikellid houdt in dat de bewaarder bevoegd is het beslag op voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming, tenzij het Openbaar Ministerie daartegen op grond van het vijfde lid van art. 118 Sv bezwaar heeft gemaakt.
3.4 Zoals gezegd, bestond een dergelijke wettelijke regeling ten tijde van de vernietiging van de in deze strafzaak inbeslaggenomen goederen op of omstreeks 4 januari 1991 en 23 juli 1993 nog niet. Dat wil echter nog niet zeggen dat de in een strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen voorwerpen ook vóór inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995 niet reeds op een behoorlijke wijze dienden te worden bewaard en dat het Openbaar Ministerie daarvoor niet verantwoordelijk was. Ten aanzien van het Openbaar Ministerie kan wat dat betreft een zorgplicht worden aangenomen, hetgeen inhoudt dat dit overheidsorgaan zich als een goed huisvader over die goederen dient te ontfermen. Vernietiging van goederen die niet (meer) geschikt zijn voor opslag mocht dan ook reeds onder het oude recht door de bewaarder op grond van art. 117 (oud) Sv enkel plaatsvinden na een daartoe afgegeven machtiging van hetzij het Openbaar Ministerie (lid 2) hetzij het gerecht waarvoor de zaak wordt danwel het laatst werd vervolgd (lid 3). Dat bij de afgifte van een dergelijke machtiging zowel het opsporingsbelang als het belang van de verdachte bij behoud van de voorwerpen diende te worden meegewogen staat buiten kijf.
3.5 Vast staat dat een groot aantal in het strafrechtelijk onderzoek inbeslaggenomen voorwerpen zijn vernietigd zonder voorafgaande machtiging als bedoeld in art. 117, tweede lid, Sv. De steller van het middel voert terecht aan dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren dat zulks ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van geval tot geval zal dit moeten worden beoordeeld, zodat een algemene regel daarvoor bezwaarlijk kan worden gegeven.
3.6 Door te overwegen als hiervoor onder 3.2 is weergegeven heeft het Hof kennelijk – en terecht – tot uitdrukking willen brengen dat de omstandigheid dat de veiliggestelde sporen (zonder daartoe strekkende machtiging) zijn vernietigd, in beginsel een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert. Het Hof heeft echter geoordeeld dat in deze zaak géén sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Volgens het Hof is immers aannemelijk geworden dat de voorwerpen zijn vernietigd omdat zij zich in een dermate slechte staat bevonden dat verdere opslag onwenselijk was, nog daargelaten dat de toestand van de goederen nader onderzoek daaraan onmogelijk maakte. Voorts heeft het Hof, met name op grond van de ter zitting in hoger beroep van 10 maart 2004 afgelegde verklaringen van opsporingsambtenaren J. Pel en J.A. Pelt, aannemelijk geacht dat die slechte staat níet het gevolg was van grove schuld of nalatigheid van de politie of het Openbaar Ministerie, maar van een waterleidingbreuk in/boven de opslagruimte in het hoofdbureau van politie (kelder P). Dat oordeel is, gelet op bedoelde verklaringen, niet onbegrijpelijk. Zo heeft brigadier van politie J. Pel op die zitting onder meer verklaard dat de wateroverlast in zijn beleving heeft plaatsgevonden tussen 1987 en oktober 1992, dat hij in de kelder allerlei inbeslaggenomen voorwerpen heeft zien drijven en dat de ruimte vol water stond. Technisch rechercheur J.A. Pelt heeft aldaar onder meer aangegeven dat de lekkage in Kelder P waarschijnlijk in 1991 moet zijn geweest, dat hij zich nog kan herinneren dat hij zijn laarzen moest aantrekken om de ruimte binnen te gaan en dat een heleboel dozen – óók de dozen die hoog in de rekken stonden – door de wateroverlast waren aangetast. Voorts heeft hij ter terechtzitting verklaard dat hij de eerste dag in de kelderruimte tezamen met collega’s heeft bekeken welke sporen nog bruikbaar waren, dat zij vervolgens een scheiding hebben gemaakt tussen nog bruikbare en onbruikbare sporen en er volgens hem heel veel is weggegooid.
Uit voornoemde verklaringen heeft het Hof dan ook mijns inziens mogen afleiden dat het aannemelijk is dat de inbeslaggenomen stukken betreffende de [slachtoffer]-zaak in 1991 respectievelijk 1993 wegens de in Kelder P opgelopen waterschade zijn vernietigd. Dat feitelijke oordeel is derhalve niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet nader worden getoetst.
3.7 Daarbij kan nog worden opgemerkt dat ook al zouden de inbeslaggenomen goederen zijn vernietigd om andere redenen dan bedoelde wateroverlast in 1991, zoals het eveneens gesuggereerde plaatsgebrek of de verhuizing naar een ander gebouw, dit mijns inziens nog niet zonder meer tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou hoeven te leiden. Ook dan zou immers moeten komen vast te staan dat de voorwerpen zijn vernietigd op een wijze waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarbij valt met name te denken aan situaties waarin een door de verdediging gevraagde contra-expertise onmogelijk is omdat de inbeslaggenomen voorwerpen doelbewust zijn vernietigd nadat het Openbaar Ministerie daarop onderzoek heeft laten verrichten. Indien de verdediging terzake geen adequate compensatie kan worden geboden – bijvoorbeeld door het horen van deskundigen die bij het onderzoek betrokken zijn geweest – zou dit wel eens kunnen leiden tot het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging of tot uitsluiting van die onderzoeksresultaten van het bewijs. Van een dergelijk geval is hier echter geen sprake.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof, inhoudende dat de vernietiging van de in het strafrechtelijke onderzoek inbeslaggenomen voorwerpen (zonder voorafgaande machtiging) niet hoeft te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
3.9 De stellers van het middel leggen de overwegingen van het Hof aldus uit dat niet alle goederen en sporen die zijn vernietigd door waterschade onbruikbaar waren geworden, maar dat ook bewijsmateriaal is vernietigd buiten deze oorzaak om.
Ik meen evenwel dat de gewraakte overwegingen van het Hof anders dienen te worden gelezen en dat het Hof, waar het spreekt van “een deel van die goederen en sporen”, het oog heeft niet op een deel van de vernietigde goederen en sporen maar op een deel van de inbeslaggenomen goederen en sporen. Aldus gelezen laten de overwegingen van het Hof geen ruimte voor de suggestie dat een deel van het materiaal is vernietigd zonder dat de staat waarin het verkeerde daartoe noopte.
3.10 Wat de stellers van het middel tenslotte nog opmerken over de gebrekkige wijze waarop de politie bewijsmateriaal in die tijd placht te bewaren is mijns inziens niet relevant nu het Hof de teloorgang van bewijsmateriaal niet heeft geweten aan deze wijze van bewaren maar aan een plotseling optredende onverwachte breuk van de waterleiding.
3.11 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
4.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“”hij op 4 maart 1984 te Amsterdam:
b. opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en
c. opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3]
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte:
b. met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met kracht met een touw en/of een riem, gedurende enige tijd de hals van die [slachtoffer 2] dichtgesnoerd en dichtgesnoerd gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden en
c. met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een scherp en/of puntig voorwerp vijf maal in de hartstreek van die [slachtoffer 3] gestoken, waardoor het hart van die [slachtoffer 3] werd geperforeerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 3] is overleden.”
4.3 In het bestreden arrest heeft het Hof onder het hoofd “Nadere bewijsoverwegingen” – voorzover hier van belang – het volgende overwogen:
“Doodsoorzaak en wijze van overlijden
1. [slachtoffer 1]
Op grond van de bevindingen van de sectie van [slachtoffer 1] (zie bewijsmiddel 5) concludeert het hof dat zij is overleden door verstikking als gevolg van verwurging. Er is bij de sectie een circulair drukspoor aan de hals aangetroffen en daarin bevonden zich enkele kunststofvezels op de huid. Dit past volgens patholoog dr. Voortman bij omsnoering door een koord of touw. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verwurging heeft plaatsgehad met een koord om de hals van het slachtoffer. Onderhuidse bloedingen op het hoofd duiden op geweldsuitoefening op haar hoofd, maar volgens de patholoog hebben die bloedingen geen betekenis gehad voor het intreden van de dood.
2. [slachtoffer 2]
De zesjarige [slachtoffer 2] is blijkens de bevindingen bij de sectie en het aantreffen van een springtouw en een riempje om de hals eveneens gedood door verstikking als gevolg van strangulatie (bewijsmiddel 6). Voorts zijn er in het lichaam van [slachtoffer 2] drie steekwonden aan de hals en tien steekwonden aan de rug aangetroffen, die zodanig ernstige verwondingen hebben teweeggebracht dat zij tot de dood konden leiden. De patholoog concludeert dat de verstikking tijdens het leven heeft plaatsgehad. Het betrekkelijk geringe inwendige bloedverlies waarmee de steekwonden gepaard zijn gegaan kunnen worden verklaard doordat deze verwondingen zijn toegebracht op een moment dat de bloedsomloop gering was geworden, dus na de samendrukkende geweldsinwerking op de hals. Het door ing. Eikelenboom onderzochte bloedsporenbeeld op en rondom [slachtoffer 2] ondersteunt ook volgens Eikelenboom de hypothese dat strangulatie heeft plaatsgevonden voordat de steekverwondingen zijn toegebracht.
Uit één en ander leidt het hof af dat [slachtoffer 2] eerst is gewurgd met behulp van het springtouw of het riempje dat om zijn nek is aangetroffen en dat hij meermalen is gestoken op een moment dat hij reeds stervende was.
3. [slachtoffer 3]
De negenjarige [slachtoffer 3] is blijkens de sectiebevindingen overleden als gevolg van vijf steekwonden in de hartstreek. Daarnaast heeft zij drie steekwonden in de hals opgelopen. Daarbij zijn onder meer het hart en een halsslagader beschadigd. Bovendien zijn er aanwijzingen van samendrukkend geweld op de hals (bewijsmiddel 7).
4. Voorts zijn de volgende bevindingen van belang:
(a). Noch bij [slachtoffer 1], noch bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn afweerverwondingen aangetroffen, zoals daarop duidende verwondingen aan vingers, handen of armen.
Ook uit het bloedsporenbeeld bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kan worden afgeleid dat deze slachtoffers zich niet of nauwelijks hebben verweerd op het moment dat zij werden gestoken. Indien zij zich wel hadden verweerd dan was een ander patroon wat betreft de verdeling van de bloedspatten en de richting van de bloedstromen te verwachten, aldus ing. Eikelenboom.
(b). Geen van de gehoorde getuigen heeft op enig moment gegil of anderszins geluid gehoord dat in het algemeen gepaard gaat met ruzie, geweld of een worsteling. Behoudens een omgevallen stoel zijn in de woning evenmin andere aanwijzingen aangetroffen die op geweld of een worsteling kunnen duiden.
(c). Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn aangetroffen liggend op de grond in de woonkamer. [Slachtoffer 3] is aangetroffen in nachtkleding, liggend op haar bed.
(d). [Slachtoffer 1] was gekleed in een ochtendjas, waaronder een “nachtgewaad” (dossier 1984 – blz. 265). De rechterschouder en -arm van [slachtoffer 2] lagen op de onderzijde van de ochtendjas van [slachtoffer 1] (dossier 1984 – blz. 264).
(e). Op de ochtendjas van [slachtoffer 1] bevinden zich bloedspatten en een zogeheten overdrachtspatroon (zie de in bewijsmiddel 9 genoemde rapportage van ing. Eikelenboom, foto’s e en f met bijgaande tekst).
(f). De plaats van aantreffen van de verwondingen bij [slachtoffer 2] (zijkant hals) en het patroon dat de bloedstromen uit die verwondingen te zien geeft (bloed is twee kanten uitgelopen), zoals beschreven en gevisualiseerd door ing. Eikelenboom in zijn in bewijsmiddel 9 genoemde rapport, foto’s c en d met bijgaande tekst.
(g). Bij [slachtoffer 3] zijn op haar lichaam en op het bed veel bloedsporen aangetroffen, zoals poelpatronen, overdrachtspatronen en bloedspatten.
5. Uit geen van de voorgaande bevindingen kunnen conclusies worden getrokken aangaande het aantal daders dat betrokken is geweest bij de misdrijven die in deze zaak onderwerp van onderzoek zijn. Aangenomen dat slechts één dader verantwoordelijk is voor deze misdrijven, het hof komt hier overigens nog op terug, kunnen naar ’s hofs oordeel de volgende conclusies worden getrokken.
1. De steekverwondingen zijn [slachtoffer 2], blijkens de onder (f) bedoelde plaats van aantreffen van die verwondingen en blijkens het patroon van de bloedstromen uit de hals, toegebracht op het moment dat hij, [slachtoffer 2], op de kamervloer was gelegen.
2. De steekverwondingen zijn [slachtoffer 2] toegediend op een moment dat zijn moeder, [slachtoffer 1], eveneens al op de grond lag. In de eerste plaats concludeert Eikelenboom hiertoe reeds op grond van de onder bevinding (e) hierboven genoemde bloedspatten en het overdrachtspatroon op de ochtendjas van [slachtoffer 1]. Eikelenboom onderbouwt hiermee zijn hypothese dat [slachtoffer 2], toen hij werd gestoken, zich bevond in een liggende positie vlakbij [slachtoffer 1], die – zo begrijpt het hof – derhalve ook op de grond was gelegen. Bovendien ziet het hof hiervoor ondersteuning in de bevinding onder (d), dat [slachtoffer 2] is aangetroffen liggend met zijn rechterarm en -schouder op de ochtendjas van [slachtoffer 1]. De verdediging heeft hier weliswaar tegen in gebracht dat deze positie mogelijk het gevolg is van één of meer “stuiptrekkingen” van [slachtoffer 2], maar het hof ziet onvoldoende ondersteuning voor de stelling dat de zogenoemde postmortale spiercontracties waarvan de brief van 13 mei 2004 van de deskundige prof. dr. B.A.J. Cohen melding maakt, zich op een zodanig grote schaal hebben voorgedaan dat zij een afdoende verklaring kunnen bieden voor de hier bedoelde – onderop liggende – positie van de rechterarm en -schouder van [slachtoffer 2] (zie PD-foto 34). Van meer omvangrijke spierbewegingen dan “contracties” of “trekkingen” maakt Cohen in zijn brief ook geen melding.
3. Uit de bevindingen onder (a) en (b) leidt het hof voorts nog af dat niet alleen het toebrengen van steekverwondingen maar ook de strangulatie van [slachtoffer 2] heeft plaatsgevonden op een moment dat [slachtoffer 1] zich liggend op de grond bevond. De wurging met dodelijke afloop van [slachtoffer 2] zal immers enige tijd hebben gevergd. Aldus leest het hof ook de mededeling van de forensisch geneeskundige S. Schieveld op de bijeenkomst van 21 augustus 2002 (dossier 2002 – blz. 1006, bewijsmiddel 8) dat het bij strangulatie lang kan duren voordat de dood intreedt. Het hof acht het uitgesloten dat een lichamelijk gezonde en jonge vrouw als [slachtoffer 1] mede blijkens de sectiebevindingen was, zonder enig (hoorbaar) verzet duldt dat haar zoon [slachtoffer 2] op deze betrekkelijk tijdrovende wijze om het leven wordt gebracht. Bovendien zal het lichaam van [slachtoffer 2] in ieder geval na afloop van de verwurging een liggende positie hebben ingenomen en het is niet erg waarschijnlijk dat in het geval [slachtoffer 1] nadien om het leven is gebracht een deel van haar ochtendjas onder het lichaam van [slachtoffer 2] is terechtgekomen. Van verplaatsing van het lichaam van [slachtoffer 2] en dat van [slachtoffer 1] na de strangulatie is niet gebleken. De dader heeft ook overigens kennelijk geen moeite gedaan de lichamen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] te verbergen.
4. [Slachtoffer 1] is derhalve eerder om het leven gebracht dan [slachtoffer 2]. De zeer jeugdige leeftijd van [slachtoffer 2] en de daarmee samenhangende fysieke en psychische ontwikkeling maken ook overigens aannemelijk dat hij – indien hij al getuige was van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld – zich betrekkelijk weerloos en afwachtend heeft opgesteld en dat er mede om die reden bij hem geen afweerletsel is kunnen worden vastgesteld.
5. Dat de dader voorafgaand aan het doden van [slachtoffer 1] haar negenjarige dochter [slachtoffer 3] heeft omgebracht is slecht denkbaar. Daar komt het hof nog op terug.
Uit de bevinding onder (g) leidt het hof af dat [slachtoffer 3] liggend op haar bed is gedood. Het hof ontleent aan de bevinding onder (a) dat zij zich niet heeft verweerd. Het meisje is aangetroffen in nachtkleding op haar bed en bevond zich kennelijk in een toestand van rust. Alleen al om die reden zal zij voor enige geweldsuitoefening jegens haar persoon niet snel aanleiding hebben gegeven.”
4.4 De eerste klacht van het middel houdt in dat (een gedeelte van) het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal met nr. 2000/1984 niet redengevend kan worden geacht voor het oordeel van het Hof dat [slachtoffer 2] op een later tijdstip om het leven is gebracht dan zijn moeder, [slachtoffer 1]. Dit proces-verbaal van 5 maart 1984, opgemaakt door de opsporingsambtenaren Van Rossum en De Bruin, houdt onder meer het volgende in:
“Op maandag 5 maart 1984 te 19.00 uur hebben wij met gebruikmaking van een bandrecorder het perceel [a-straat 1] te [plaats] ingesproken. Het relaas van inspreken luidt, voor zover van belang, als volgt:
De woonkamer:
(…) Het slachtoffertje (jongetje) ligt gedeeltelijk op zijn buik en op zijn rechterheup. De benen zijn gekeerd in de richting van de slaapkamer grenzende aan de woonkamer. Ter hoogte van de rug in het midden ongeveer tussen de schouderbladen zijn donkere vochtvlekken met duidelijke steekwonden tot in het lichaam, ongeveer tien steekwonden. Bij de elleboog is tussen de arm en de vloerbedekking een leren riempje zichtbaar, een kort leren riempje, ter hoogte van de schouder is een stuk touw zichtbaar met een stuk hout eraan bevestigd. Het touw heeft een knoop aan het uiteinde. Om de hals van het slachtoffertje zien we een dik touw gestrengeld om de nek en de hals, zit als het ware in het vlees al met daaronder nog een blauwe smalle riem, waarvan de gesp aan de rechterzijde van het schoudertje op de ochtendjas van de moeder ligt. Een lus van het touw steekt omhoog. Het touw loopt door tot aan de rugzijde van het jongetje onder de ochtendjas van de moeder, hier zit ook een klos aan het uiteinde. Het betreft hier een soort springtouw met houten uiteinden. Het jongetje ligt met de rechterschouder en de arm op de onderzijde van de ochtendjas van de moeder. (…)
4.5 De conclusie dat het zoontje pas om het leven is gebracht nadat zijn moeder reeds onder de handen van verdachte was gestorven is cruciaal voor de bewezenverklaring van moord op zowel [slachtoffer 2 en 3]. De stellers van het middel kan worden nagegeven dat voormeld proces-verbaal inderdaad inhoudt dat het om de nek en hals van [slachtoffer 2] aangetroffen touw doorloopt tot aan de rugzijde van het jongetje onder de ochtendjas van zijn moeder, hetgeen een indicatie zou kunnen vormen voor het feit dat de jongen mogelijk eerder om het leven is gebracht dan zijn moeder. Hetzelfde proces-verbaal houdt evenwel in dat de gesp van de smalle riem die ook om de hals van de jongen is aangetroffen zich óp de ochtendjas van [slachtoffer 1] bevond en voorts dat het slachtoffertje met zijn rechterschouder en de arm op de onderzijde van de ochtendjas van de moeder was gelegen. Deze omstandigheden wijzen juist veeleer in de richting dat [slachtoffer 2] pas om het leven is gekomen nadat zijn moeder reeds (dood) op de grond lag. Daar komt bij dat op foto’s 32 en 33, genomen op de plaats delict, te zien is dat het uiteinde van het touw zich onder een plooi in de badjas van de moeder bevindt, maar op een zodanige wijze dat geenszins is uitgesloten dat dit stuk touw daaronder is geschoven terwijl [slachtoffer 1] reeds op de grond lag, bijvoorbeeld ten tijde van de verwurging van [slachtoffer 2]. Derhalve kan mijns inziens niet worden volgehouden dat dit onderdeel van bewijsmiddel 2 in strijd zou zijn met het voor de bewezenverklaring van belang zijnde chronologische volgorde van gewelddadige handelingen.
Voorts kan worden opgemerkt dat het Hof het oordeel omtrent die chronologische volgorde niet enkel gebaseerd heeft op de posities waarin de twee slachtoffers in de woonkamer zijn aangetroffen, maar tevens op de onderzoeksresultaten betreffende de aldaar aangetroffen (bloed)sporen, met name de conclusie die de deskundige ing. R. Eikelenboom heeft getrokken uit de aanwezigheid van bloed van het jongetje op de badjas van zijn moeder.
De mede uit dat rapport getrokken conclusie, verwoord in de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen, dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 2] op een later moment om het leven is gebracht dan [slachtoffer 1] is mijns inziens dan ook geenszins onbegrijpelijk. Dat oordeel is van feitelijke aard en kan als zodanig in cassatie niet nader worden getoetst. In zoverre faalt het middel.
4.6 Het Hof heeft voorts de volgende nadere bewijsoverweging in het arrest doen opnemen:
“Kwalificatie van de misdrijven
40. Thans heeft het hof te beoordelen of de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], waarvan vaststaat dat verdachte die op 4 maart 1984 heeft begaan, heeft plaatsgehad met voorbedachten rade. In alle gevallen, dat wil zeggen ten aanzien van ieder misdrijf van doodslag afzonderlijk, moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte anders dan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Daartoe is voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
41. Verdachte heeft [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven beroofd. Hij heeft deze feiten alleen, dat wil zeggen zonder hulp van wie ook, gepleegd. Vast staat immers dat verdachte na door de taxi van [betrokkene 1] naar het Stadionplein te zijn gebracht buiten aanwezigheid van enig ander persoon naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan, vervolgens naar ’s hofs stellige overtuiging die woning is binnengegaan en op enig moment [slachtoffer 1] en twee van haar kinderen heeft gedood. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte hierbij hulp van buitenaf heeft gehad. Hij alleen had een afspraak met [slachtoffer 1] voor zijn vroeg ochtendlijk bezoek en hij alleen is ook gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting behalve de enkele, meermalen herhaalde suggestie van zijn kant dat de misdrijven ook door meer daders kunnen zijn gepleegd nimmer te kennen gegeven dat hij [slachtoffer 1] met één of meer anderen heeft bezocht, laat staan gedood.
42. Hiervoor onder bewijsoverweging 5 heeft het hof enkele conclusies getrokken over de volgorde waarin de slachtoffers om het leven zijn gebracht, vooropgesteld dat zulks door één dader is gebeurd. Het hof stelt thans vast dat één en dezelfde dader schuldig is aan de doodslag op de drie slachtoffers binnen het gezin van [slachtoffer 1]. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat [slachtoffer 1] op een eerder moment is gedood dan [slachtoffer 2]. Het hof verwijst opnieuw naar zijn overwegingen onder 5. Waar het betreft de volgorde waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] door verdachte om het leven zijn gebracht acht het hof de kans dat [slachtoffer 3] eerder dan [slachtoffer 1] is gedood dermate gering dat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat. [Slachtoffer 3] was een negenjarig meisje wier leven een einde vond op een moment dat zij in haar slaapkamer in nachtkleding op haar bed was gelegen en zij zich bovendien – mede gelet op het vroege tijdstip waarop de misdrijven hebben plaatsgehad – in een kennelijke toestand van slaap, althans rust bevond. Voor zover zich al voor deze misdrijven een aanleiding laat denken, kan deze niet worden gevonden in ook maar enige gedraging van de kant van de rustende [slachtoffer 3]. Die aanleiding kan dan ook alleen maar worden gezocht en gevonden in een wisselwerking tussen [slachtoffer 1], die wakker was en zoals gezegd op de komst van verdachte rekende, en verdachte zelf. Het hof neemt hierbij drie aspecten in ogenschouw.
(i). Ten aanzien van de verdachte is niets bekend over psychische ziektes die gepaard plegen te gaan met toestanden van ‘buiten zichzelf geraken’. Verdachte heeft, hoewel daartoe meermalen uitgenodigd, telkens geweigerd inzicht te geven in zijn persoonlijkheid en eventuele dieperliggende achtergronden van de misdrijven. Desondanks acht het hof het verantwoord ervan uit te gaan dat voor uitzonderingstoestanden als psychoses en vormen van psychische decompensatie van de kant van verdachte geen aanwijzingen kunnen worden gevonden, noch in zijn langdurig justitieel verleden, noch in de vele verklaringen (mede) over de persoon van verdachte die in het procesdossier zijn opgenomen, noch in de indrukken die het hof na 14 veelal langdurige zittingen van de verdachte heeft verkregen. Het jegens de kinderen [van slachtoffer 1] gepleegde geweld kan derhalve geen verklaring vinden in enig hier bedoeld psychiatrisch ziektebeeld (anders dan een persoonlijkheidsstoornis), zodat die verklaring naar ’s hofs oordeel een zekere externe, buiten verdachte gelegen component moet hebben.
(ii). Verdachte heeft voorafgaand aan zijn komst gebruik gemaakt van een taxi. De chauffeur, [betrokkene 1], heeft een omschrijving gegeven van het gedrag van de verdachte. Deze kwam op hem, zo blijkt uit zijn verklaring, rustig en niet onaardig over. Verdachte was in elk geval op dat moment niet agressief, opgefokt of dreigend. Van een beschonken, laveloze of door drugsgebruik vertroebelde staat is niet gebleken.
(iii). Een fysiek gezonde, jonge vrouw als [slachtoffer 1] blijkens de sectiebevindingen was, zal – zo leert de ervaring – niet zonder hoorbaar of merkbaar verzet toelaten dat geweld wordt gepleegd tegen één of meer van haar jeugdige kinderen. Van dergelijk verzet is in het geheel niets gebleken. Er zijn bij [slachtoffer 1] geen afweerverwondingen aangetroffen. Geen der omwonenden heeft in de vroege ochtend van 4 maart 1984 geluiden waargenomen die het gevolg zijn van het eventuele hier bedoelde verzet van de kant van [slachtoffer 1], zulks ondanks de gehorigheid van de bewuste woningen in de [a-straat] (zie bewijsmiddel 12A). Foto’s van het interieur van de woning geven evenmin sporen van geweld of verzet te zien, behoudens uiteraard de schokkende beelden van de slachtoffers zelf en een enkele omgevallen stoel.
Er zijn trouwens ook geen aanwijzingen dat de hier geformuleerde ervaringsregel niet van toepassing was op [slachtoffer 1].
In het licht van deze overwegingen is het hoogst waarschijnlijk dat verdachte het jegens de kinderen gepleegde geweld niet eerder heeft uitgeoefend dan nadat hij [slachtoffer 1] dodelijk letsel had toegebracht. Gelet op het verschil in kracht tussen verdachte en [slachtoffer 1] en het de hals samensnoerende geweld heeft zij gedurende de tijd die de verwurging in beslag heeft genomen geen kans gehad hulp in te roepen of anderszins verzet te plegen. Vanwege het feit dat over de hier bedoelde wisselwerking tussen [slachtoffer 1] en verdachte niets bekend is, acht het hof niet bewezen dat de verdachte bij het opzettelijk om het leven brengen van [slachtoffer 1] anders dan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
Dat is anders ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. De volgorde waarin beide kinderen na hun moeder om het leven zijn gebracht acht het hof in deze niet relevant. Ten aanzien van hen oordeelt het hof dat verdachte deze kinderen opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood.
Daartoe dient het volgende:
– Verdachte heeft voor de verwurging van [slachtoffer 2] gebruik gemaakt van twee voorwerpen: een springtouw en een riempje. Van het springtouw is bekend dat het zijn vaste plek had aan de kinderkapstok in de hal (bewijsmiddel 13). Verdachte heeft zich derhalve door het huis begeven op zoek naar voor verwurging geschikte voorwerpen en hij heeft het springtouw kennelijk in de hal aangetroffen. Ook heeft hij het riempje gevonden. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm betreft het een riempje voor dameskleding en dit zal verdachte niet hebben gedragen. Dit voorwerp heeft de verdachte eveneens gepakt en vervolgens omgebracht rond de nek en hals van [slachtoffer 2], waarna hij deze met kracht heeft aangetrokken.
– [Slachtoffer 2] is gedood (mede) als gevolg van verstikking door strangulatie. Een dergelijk proces vergt enige tijd. Dat een verwurging in elk geval meer dan tien of twintig seconden in beslag neemt leidt het hof mede af uit de mededeling van forensisch geneeskundige S. Schieveld dat het “lang” kan duren voor de dood door verwurging intreedt.
– Op enig moment heeft verdachte kennelijk gemeend dat verwurging alleen niet (snel genoeg) leidde tot het door hem gewenste resultaat. Hij heeft zich van een mes voorzien en dat mes daarna gehanteerd op een moment dat [slachtoffer 2] reeds stervende was en dat zal – gezien de voorgaande overweging – dus pas hebben plaatsgehad na de door Schieveld bedoelde ‘lange’ tijd.
– Uit de steekverwondingen die [slachtoffer 2] heeft opgelopen blijkt in het geheel niet van een onbeheerst en ongeremd handelen. De steekverwondingen zijn niet verspreid over het lichaam van [slachtoffer 2] maar zijn met een – naar de ervaring van het hof – vrijwel ongekende precisie toegediend op de meest kwetsbare plaatsen die het lichaam kent. De drie steekverwondingen aan de hals enerzijds en de tien steekverwondingen in de hartstreek van de rug van [slachtoffer 2] anderzijds zijn zeer dicht opeen geplaatst. (Zie sectiefoto’s 110 07 tot en met 110 11).
– Verdachte heeft de volstrekt weerloze [slachtoffer 3] opgezocht in haar kamer, alwaar zij zich in rusttoestand bevond. Aan de hand van de sectiebevindingen is hetzelfde patroon waarneembaar als hiervoor beschreven ten aanzien van [slachtoffer 2]. Er zijn sporen van strangulatie aangetroffen, maar deze hebben in haar geval kennelijk niet tot de dood geleid. Voorts zijn er tijdens de sectie acht steekverwondingen aangetroffen, waarvan vijf in de hartstreek en drie in de hals. Deze verwondingen zijn dus niet verspreid over het lichaam van [slachtoffer 3], maar – gelet op de uiterst geringe spreiding – met een grote mate van precisie toegebracht. (Zie sectiefoto’s 111 05 tot en met 111 09).
– Ten aanzien van zowel [slachtoffer 3] als [slachtoffer 2] geldt dat deze kinderen geen enkele bedreiging voor verdachte kunnen hebben gevormd, niet alleen door de rusttoestand waarin [slachtoffer 3] zich bevond. Het postuur van deze kinderen valt volledig in het niet bij dat van de boomlange verdachte. Angst voor jegens de verdachte toegepast geweld kan dus geen enkele rol hebben gespeeld.
– Een zeer opvallende omstandigheid is bovendien dat de anderhalf jaar oude zoon van [slachtoffer 1], [de zoon], door verdachte ongemoeid is gelaten. [de zoon] had vanwege zijn zeer jeugdige leeftijd onvoldoende verstandelijke vermogens om hetgeen om hem heen gebeurde te duiden, laat staan de dader van deze misdrijven te herkennen en ten overstaan van derden als zodanig aan te wijzen.
Het hof concludeert dat verdachte er na het ombrengen van [slachtoffer 1] welbewust voor heeft gekozen ook de twee oudste kinderen van het leven te beroven. Dat de beide jeugdige slachtoffers in een slechts kort durende en heftige uitbarsting van geweld het leven zouden hebben gelaten is een mogelijkheid die het hof als hoogst onaannemelijk en ongeloofwaardig passeert. Van een onbeheerst om zich heen slaan is aan de hand van het interieur en het meubilair op de plaats delict in het geheel niet gebleken. Dat interieur was, met uitzondering van de omgevallen stoel, intact. Omwonenden hebben geen geluid gehoord. Het jegens de kinderen uitgeoefende geweld was doelgericht, veelomvattend en betrekkelijk langdurig. Verdachte moet hebben gezocht naar geschikte voorwerpen om de verwurging uit te voeren. Hij heeft op enig moment een mes ter hand genomen en dat mes met grote precisie gebruikt tegen twee kinderen wier moeder hij zojuist had omgebracht. Hij heeft [slachtoffer 3] opgezocht in haar kamer. Uiteindelijk heeft hij ervoor gekozen het jongste kind, [de zoon], ongedeerd achter te laten, en vervolgens is hij op enig moment in stilte vertrokken.
Het hof stelt vast dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade de kinderen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd.”
4.7 Voldoende voor voorbedachte raad is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Daaraan doet niet af dat die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan. Óf verdachte inderdaad heeft nagedacht over zijn besluit en de gevolgen daarvan hoeft voorts niet te blijken. Het Hof is niet afgeweken van de door de Hoge Raad aan de voorbedachte raad gegeven omgrenzing, welke de stellers van het middel overigens als te ruim getrokken aanmerken.
4.8 Het middel richt zich met meerdere klachten tegen het oordeel van het Hof dat voor verdachte een dergelijk moment tot reflectie voorafgaand aan de twee bewezen levensberovingen heeft bestaan.
4.9 Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat niets vaststaat omtrent de feitelijke gang van zaken ter plaatse en dat het net zo goed kan zijn dat het springtouw en de riem in de kamer lagen waar [slachtoffer 2] is vermoord en dat de dader in blinde woede de eerste voorwerpen heeft gepakt die voor het grijpen lagen.
4.10 Hier dient te worden opgemerkt dat selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter; van het beschikbare materiaal kan hij datgene tot bewijs bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde stellen hetgeen hij voor het bewijs van geen waarde acht. Uit de tot als bewijsmiddel 13 tot het bewijs gebezigde verklaring van V.A.C. Vreede volgt dat het springtouw altijd aan de kapstok hing en van de kinderen was. Voorts volgt uit diezelfde verklaring dat [slachtoffer 1] sowieso heel netjes en opruimerig was. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 4.6 opgenomen overwegingen op grond van die verklaring geoordeeld dat verdachte de voor de verwurging van [slachtoffer 2] gebezigde voorwerpen niet in de woonkamer zal hebben aangetroffen, maar in de woning doelgericht op zoek is gegaan naar bruikbare materialen. De omstandigheid dat een andere gang van zaken niet geheel is uitgesloten neemt niet weg dat het Hof op grond van het aanwezige bewijsmateriaal tot dit feitelijke oordeel kon komen en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.
4.11 Wat betreft de overweging van het Hof betreffende de aan de twee kinderen toegebrachte steekverwondingen moet ik de steller nageven dat het enkele feit dat deze met dodelijke precisie zijn toegebracht nog niet met zich mee hoeft te brengen dat sprake was voorbedachte raad. Het Hof heeft met die overweging echter slechts willen reageren op het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende dat de dader in een staat van “blinde woede” de levensberovingen moet hebben gepleegd, hetgeen voorbedachte raad zou uitsluiten. In dat licht is de overweging van het Hof geenszins onbegrijpelijk. Uit het aantal en de plaats van de toegebrachte steekverwondingen valt in ieder geval af te leiden dat het letsel is toebedeeld met de duidelijke intentie om de kinderen van het leven te beroven, hetgeen moeilijk valt te rijmen met een kortstondige, ongecontroleerde (gewelds)uitbarsting.
Wat betreft de overweging van het Hof dat verwurging enige tijd duurt, geldt het volgende. Ik lees die overweging betreffende het bij het jongetje aangetroffen letsel aldus dat het Hof daarmee heeft bedoeld aan te geven dat, nu het wurgen van [slachtoffer 2] niet snel (genoeg) tot de dood van het slachtoffertje heeft geleid, verdachte op dat moment welbewust de afweging heeft moeten maken om óf met de uitvoering van het door hem opgevatte plan te stoppen óf een ander moordwapen ter hand te nemen en zijn voornemen af te maken. Zo gelezen biedt die overweging wel degelijk steun aan het oordeel dat sprake is van voorbedachte raad, nu verdachte dit keuzemoment ten nadele van [slachtoffer 2] heeft laten uitvallen.
Voorzover in het middel nog wordt aangevoerd dat het Hof er “gemakshalve vanuit gaat dat de dader het meisje heeft opgezocht” wil ik eigenlijk niet méér opmerken dan dat ik mij niet kan voorstellen hoe het anders zou moeten zijn gegaan, gelet op de plaats en de houding waarin [slachtoffer 3] levenloos is aangetroffen. Daar komt bij dat er op het bed van [slachtoffer 3] veel bloedsporen zijn aangetroffen – zoals poelpatronen, overdrachtspatronen en bloedspatten – hetgeen er zonder meer op wijst dat het meisje aldaar om het leven is gebracht.
4.12 Voorts wordt in het middel nog gesteld dat het feit dat het interieur van de woning (behalve een omgevallen stoel) intact werd aangetroffen niet redengevend kan zijn voor de conclusie dat sprake was van voorbedachte raad, nu – volgens de steller van het middel – een hevige gemoedsbeweging geen sporen aan het interieur achter hoeft te laten. Met die stelling ben ik het weliswaar eens, maar dat heeft geen gevolgen voor de uitkomst van onderhavige zaak. Het Hof heeft – eveneens als reactie op het gevoerde verweer dat de dader in een staat van razernij zou hebben verkeerd – slechts aangegeven dat de toestand van het interieur niet goed te rijmen valt met een korte, hevige geweldsuitbarsting. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat een hevige gemoedsbeweging geenszins uitsluit dat sprake kan zijn van voorbedachte raad. Het is niet nodig dat verdachte in een rustige gemoedstoestand heeft verkeerd, zelfs niet dat hij de volledige beschikking over zijn geestesvermogens heeft gehad, om aan te nemen dat hij met voorbedachten rade handelde. Het handelen met voorbedachte raad is immers enkel het tegenovergestelde van het handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
4.13 Tot slot voeren de stellers van het middel aan dat het Hof niets weet van de gemoedstoestand van de dader ten tijde van de levensberovingen en het derhalve onbegrijpelijk is dat het heeft geoordeeld dat de dader ervoor heeft “gekozen” om het jongste kind, [de zoon], te laten leven.
In casu zijn [slachtoffer 1] en haar twee kinderen van negen en zes jaar oud vermoord, maar is het jongetje van één jaar oud ongemoeid gelaten. Het oordeel van het Hof dat dit kind is gespaard omdat het te jong was om degene aan te wijzen die zijn moeder van het leven heeft beroofd (danwel iets te vertellen omtrent het bezoek dat zijn moeder die ochtend verwachtte) lijkt mij geen ongeoorloofde conclusie, gelet op de door het Hof vastgestelde chronologische volgorde van de levensberovingen, weergegeven in de hiervoor onder 4.6 opgenomen overwegingen. Daar komt bij dat de veronderstelde achtergrond van het feit dat het jongste kind in leven is gebleven in de redenering van het Hof slechts een zijdelingse ondersteuning vormt voor de direct op de levensberoving der beide andere kinderen betrekking hebbende argumenten en tenslotte dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, absolute zekerheid omtrent de daadwerkelijke feitelijke gang van zaken ook niet is vereist om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen.
4.14 Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.6 is weergegeven als vaststaand aangenomen dat de verdachte na het doden van [slachtoffer 1] voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op zijn te nemen of al genomen besluit twee (van de drie) jonge kinderen van het leven te beroven. Die vaststelling acht ik, met name gelet op de bewijsmiddelen 2, 6, 7, 9 en 13 in onderling verband beschouwd, niet onbegrijpelijk. Uitgaande van die vaststelling heeft het Hof kunnen oordelen dat de levensberoving door de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de tijd en de gelegenheid hebben bestaan als hiervoor onder 4.7 bedoeld en dus sprake is van voorbedachte raad.
5.1 Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat er aangaande [betrokkene 2] “geen enkele serieuze aanwijzing is dat hij de misdrijven heeft gepleegd”. Daartoe wordt aangevoerd dat die beslissing onjuist is, althans mede in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, onvoldoende is gemotiveerd.
5.2 Het Hof heeft een in deze door de verdediging gevoerd verweer onder meer als volgt samengevat en verworpen:
“Bekenden van [slachtoffer 1] die mogelijk in aanmerking komen als dader
“De verdediging heeft haar pijlen met name gericht op [betrokkene 2], een voormalige partner van [slachtoffer 1], die in 2001 is overleden. Aan hem wordt door de verdediging een motief toegedicht, namelijk dat hij door toedoen van [slachtoffer 1] op enig moment Nederland zou zijn uitgezet, en bovendien zou hij volgens de verklaring van veel getuigen bedreigend zijn voor [slachtoffer 1]. Zij was bang voor hem.
Het hof oordeelt evenwel dat er aangaande [betrokkene 2] geen enkele serieuze aanwijzing is dat hij de misdrijven heeft gepleegd. Het hof gaat dan ook aan deze mogelijkheid voorbij, en wel om de volgende redenen.
[Slachtoffer 1] was, zo blijkt uit het dossier, bang voor [betrokkene 2]. Getuige [getuige 7] (dossier 1984 – blz. 48): “Zij vroeg aan mij of ik niet de buitendeur voor hem open wilde doen als hij aan de deur was.” Het is niet aannemelijk dat [slachtoffer 1] voor deze [betrokkene 2] zelf wél de deur open zou doen.
[Betrokkene 2] is, blijkens informatie afkomstig van de federale politie te Brussel, op zondagavond 4 maart 1984 omstreeks 23.30 uur te Brussel aangehouden en hij is op enig moment op 5 maart (het hof begrijpt:) 1984 na die dag te zijn verhoord in vrijheid gesteld (dossier 2002 – blz. 916). Dit betekent overigens dat deze [betrokkene 2] een alibi heeft indien [slachtoffer 1] het reeds eerder besproken telefoongesprek heeft gevoerd met de getuige [getuige 8] en zij derhalve nog in leven was op zondag 4 maart 1984 omstreeks 22.15 uur.
[Betrokkene 2] verklaart de nacht van 3 op 4 maart 1984 te hebben doorgebracht met een vrouw, [betrokkene 3] genaamd, daarna met haar een vriend te hebben gezocht, vervolgens tot 10.00 uur (zondagochtend 4 maart 1984) in een bar te zijn geweest en daarna naar bed te zijn gegaan.
Getuige [getuige 9], met wie [betrokkene 2] indertijd een relatie onderhield, verklaart (dossier 1984 – blz. 453): “’s Avonds kwam ik rond 17.00 uur (hof: zaterdag 3 maart 1984) thuis. [Betrokkene 2] (hof: [betrokkene 2]) is kort daarna gekomen. Hij vertelde mij dat hij met vrienden was en toen één van mijn vriendinnen, [betrokkene 4], was tegengekomen. Wij hebben televisie gekeken en om 19.00 uur zei [betrokkene 2] (hof: [betrokkene 2]) toen dat hij een afspraak had met een vriend en dat hij de nacht in zijn flat zou doorbrengen. Aangezien ik hem niet vertrouwde, ben ik [betrokkene 2] gevolgd. Hij ging het etablissement ‘[A]’ in en ik zag dat hij een meisje ontmoette. Kort daarna zag ik dat hij deze tent verliet met dat meisje. Zij droeg de tas met kleren die [betrokkene 2] daarvoor uit mijn flat had meegenomen, over haar schouder. (…). Op zondag 4 maart 1984 rond 15.00 uur, belde [betrokkene 2] mij op. Ik vertelde hem dat ik hem met een meisje had gezien. Hij antwoordde dat hij de nacht met haar had doorgebracht en dat het uit was tussen ons en dat hij de sleutels van mijn flat in mijn brievenbus zou gooien. (…). Op vrijdag 16.03.1984 rond 18.15 uur, kwam ik na mijn werk thuis. [Betrokkene 2] was er. Tien minuten nadat ik thuiskwam, ging de telefoon. [Betrokkene 2] nam op. Hij heeft Hebreeuws met die onbekende persoon gesproken. Door de wijze van konverseren, leek het alsof het om een vriend van [betrokkene 2] ging. Ik geloof dat het gesprek ongeveer tien minuten duurde. Daarna zei [betrokkene 2] mij dat degene die uit Nederland belde hem verteld had dat [slachtoffer 1] gedood was met de twee kinderen. [Betrokkene 2] leek geschokt te zijn en niet te geloven dat het waar was. (…). Ik ben vervolgens weggegaan (…). Rond 23.00 uur kwam ik weer thuis. [Betrokkene 2] was er nog steeds en zat aan de telefoon. Hij vertelde dat het [getuige 10] was, zijn vriend uit Nederland, die het drama bevestigde en dat hij inderdaad door de Nederlandse politie werd gezocht. (…). [Getuige 10] heeft mij de feiten bevestigd en zei dat [betrokkene 2] er goed aan deed een advokaat in de hand te nemen. [Betrokkene 2] was helemaal ontdaan. Hij huilde en scheen zich vooral het lot van de kinderen erg aan te trekken.”
Getuige [getuige 9] is ter zitting van het hof van 4 februari 2004 gehoord. Zij heeft haar verklaring bevestigd en gezegd dat zij geen alibi heeft willen verschaffen voor haar inmiddels overleden ex-partner. [Getuige 9] heeft op het hof een integere indruk gemaakt.
De in de verklaring van [getuige 9] bedoelde [getuige 10] betreft de getuige [getuige 10]. Deze bevestigt (dossier 1984 – blz. 402) dat [betrokkene 2] hem heeft gebeld om te verifiëren of [slachtoffer 1] en twee van haar kinderen gewelddadig om het leven waren gekomen.
Het hof gaat uit van de juistheid van de verklaring van [getuige 9]. Dat [betrokkene 2] [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft gedood in de vroege ochtend van zondag 4 maart 1984 is dan ook nog slechts een theoretische mogelijkheid. Andere bekenden van [slachtoffer 1] die deze misdrijven om wat voor reden dan ook gepleegd kunnen hebben zijn niet in beeld gekomen, ondanks dat het opsporingsonderzoek – anders dan de verdediging heeft betoogd – niet louter gericht is geweest op het bevestigen van de verdenking tegen verdachte.”
5.3 In het middel wordt ten eerste aangevoerd dat het Hof slechts ten dele heeft gerespondeerd op het (uitvoerige) door de verdediging gevoerde verweer omtrent het mogelijke daderschap van [betrokkene 2]. Het Hof zou een aantal serieuze aanwijzingen die in de richting van [betrokkene 2] als dader wezen ongemotiveerd genegeerd hebben terwijl art. 359, tweede lid, Sv een uitdrukkelijke motivering verlangt.
5.4 Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota is aldaar, kort gezegd, onder verwijzing naar allerhande verklaringen van getuigen uitvoerig gewezen op het gewelddadige karakter van [betrokkene 2] en de door deze richting [slachtoffer 1] geuite bedreigingen. Voorts is aldaar, eveneens aan de hand van getuigenverklaringen, onder meer gesteld dat [betrokkene 2] in dat weekend bij het huis van [slachtoffer 1] is gesignaleerd.
5.5 In HR 11 april 2006, LJN AU9130 heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt” op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Daaruit volgt dat het enkele feit dat het Hof niet expliciet heeft gereageerd op de stelling dat (een man die lijkt op) [betrokkene 2] het weekend van 3 op 4 maart 1984 bij het huis van [slachtoffer 1] zou zijn gezien nog niet met zich brengt dat het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende zou hebben gemotiveerd. Overigens heeft het Hof impliciet wel degelijk op die stelling gerespondeerd, nu het heeft overwogen dat het de verklaring van [getuige 9] omtrent de gang van zaken bij “[A]” in Brussel op de avond voorafgaand aan de moorden, het telefoongesprek met verdachte op zondag 4 maart 1984 rond 15.00 uur en de door haar op 16 maart 1984 waargenomen reactie van [betrokkene 2] op het nieuws dat [slachtoffer 1] en haar kinderen zouden zijn vermoord geloofwaardig acht.
Het Hof heeft dus – gelet op de vastgestelde tijdslijn met betrekking tot de levensberovingen – weliswaar niet geheel onmogelijk geacht dat [betrokkene 2] in de ochtend van 4 maart 1984 bij het huis van [slachtoffer 1] in [plaats] is geweest en de aan verdachte tenlastegelegde strafbare feiten heeft gepleegd, maar geoordeeld dat die mogelijkheid, mede gelet op de getuigenverklaringen betreffende [betrokkene 2]s reactie toen hij hoorde van het lot van zijn ex-vriendin en twee van haar kinderen, als zeer onwaarschijnlijk terzijde kan worden gesteld. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Hier zij overigens opgemerkt dat art. 359, tweede lid, Sv, géén wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.
5.6 Voorzover in het middel nog wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het Hof acht heeft geslagen op de verklaring van [betrokkene 2] betreffende zijn alibi voor de nacht van 3 op 4 maart 1984, nu het Hof zelf heeft vastgesteld dat dit alibi niet klopte, geldt het volgende. Het is juist dat het Hof in het kader van de verwerping van een verweer gericht op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (omdat sprake zou zijn geweest van “tunnelvisie”) onder meer het volgende heeft overwogen:
“Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting (met name de verklaringen van de getuigen Schagen, Kok en Ten Velden) is aannemelijk geworden dat vanaf het begin van zowel het onderzoek in 1984 als van het in 2002 weer opgestarte onderzoek, er steeds drie (mogelijke) verdachten in beeld waren: [betrokkene 5], [betrokkene 2] en verdachte. In 2002 kwam daar kort [betrokkene 6] bij. Vast is komen te staan dat naar al deze personen uitgebreid onderzoek is gedaan. Nadat bleek dat zowel [betrokkene 5] en [betrokkene 2] een alibi hadden en [betrokkene 6] als (mogelijke) verdachte al snel afviel, bleef verdachte als enige verdachte over. Dat het veronderstelde alibi van [betrokkene 2] later niet valide bleek te zijn doet aan het voorgaande niet af.”
5.7 Uit de verklaringen van Schagen, Kok en Ten Velden, zoals afgelegd ter terechtzitting bij het Hof van 8 maart 2004 volgt dat het politieteam er tijdens het onderzoek van de [slachtoffer]-zaak in 1984 vanuit ging dat [betrokkene 2], die destijds in Brussel verbleef, voor het tijdstip van de levensberovingen een waterdicht alibi had. Door de Belgische politie was namelijk aan haar Nederlandse collega’s medegedeeld dat [betrokkene 2] in de nacht van 3 op 4 maart 1984 te Brussel was aangehouden, later bleek dit pas een dag later te zijn geschied. Dát alibi bleek dus niet valide en de theoretische mogelijkheid is blijven bestaan dat hij (in de loop van) die nacht naar Amsterdam is gereden en zich naar het huis van [slachtoffer 1] heeft begeven. Uit de overweging van het Hof valt echter niet af te leiden dat het Hof de verklaring van [betrokkene 2] omtrent zijn activiteiten dat weekend in het geheel niet betrouwbaar acht. Mede gelet op de verklaringen van [getuige 9] heeft het Hof [betrokkene 2]s verhaal over de Belgische [betrokkene 3], gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 is opgenomen, kennelijk wél geloofwaardig geacht. Dat feitelijke oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie.
5.8 Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
6.1 In het vierde middel wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 59 Sr in verband met art. 63 Sr.
6.2 Het Hof heeft in het kader van de verwerping van een verweer dat werd gevoerd in het kader van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis onder meer het volgende overwogen:
“In de tweede plaats heeft de verdediging betoogd dat de samenloopbepalingen van de artikelen 59 en 63 van het Wetboek van Strafrecht in de weg staan aan de oplegging van enige gevangenisstraf, en in elk geval aan het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. Aangezien [verdachte] na maart 1984, namelijk op 24 juli 1998 ter zake van het misdrijf van kort gezegd ‘rijden onder invloed’ reeds is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 600,–, en met deze veroordeling op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, als werd dit misdrijf gelijktijdig berecht met het in deze zaak tenlastegelegde, thans rekening dient te worden gehouden, kan (1), gelet op het uitdrukkelijk in artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht vastgelegde cumulatieverbod van levenslange gevangenisstraf met een geldboete voor de onderwerpelijke misdrijven van (drievoudige) moord geen levenslange gevangenisstraf in aanmerking komen, en voorts kan (2), gelet op het in 1984 geldende cumulatieverbod van gevangenisstraf en geldboete, gelet op eerder bedoelde veroordeling ter zake van rijden onder invloed evenmin ook maar enige gevangenisstraf worden opgelegd, aldus nog steeds de raadsman.
Het hof oordeelt over deze rechtsvragen als volgt:
Ten aanzien van het cumulatieverbod van artikel 9, lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar onder (2) wordt verwezen, kan de redenering van de verdediging geen stand houden, nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht naar zijn – ook door de verdediging zelf aangehaalde – letterlijke bewoordingen slechts de (samenloop)bepalingen van titel VI van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing verklaart. Daaronder valt niet de bepaling van artikel 9, lid 2 (oud) in het verband met artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Evenmin deelt het hof de lezing van artikel 59 in zijn verhouding tot artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zoals die door de verdediging wordt voorgestaan. De door de raadsman verdedigde lezing kan de wetgever nimmer hebben beoogd, en voor een dergelijke uitleg van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof in redelijkheid geen aanleiding. Die uitleg zou immers meebrengen dat de fictieve pleger van enkele seriemoorden niet tot een mogelijk geboden levenslange gevangenisstraf kan worden veroordeeld indien hij ná het plegen van deze moorden doch vóór het bekend worden van zijn daderschap wegens het begaan van een verkeersovertreding wordt veroordeeld tot enige geldboete. Dat deze uiterste consequentie door de wetgever nimmer kan zijn beoogd volgt naar ’s hofs oordeel ook uit het gegeven dat de wetgever bij de wijziging van artikel 9, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht of zelfs maar op enig ander gewenst moment niet ervoor heeft gekozen de bepaling van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht te wijzigen, zelfs – blijkens de Memorie van Toelichting bij de hier bedoelde wetswijziging – geen woorden aan deze kwestie heeft gewijd. De gedachte die de wetgever heeft voorgestaan bij artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht betreft immers het voorkomen van de weinig zinvolle cumulatie van een levenslange gevangenisstraf met een – de onbetaald gebleven geldboete vervangende – hechtenis. Enige aanleiding voor zorg dat de samenloopproblematiek die de wetgever naar ’s hofs oordeel in gedachten heeft gehad zich thans zal voordoen ziet het hof niet, en evenmin ziet het hof enige andere concrete onderbouwing voor de stelling dat de wetgever met het bepaalde in artikel 63 jo artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht heeft willen tegengaan de situatie waarin ná het opleggen van ook maar de geringste geldboete een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd wegens het vóór oplegging van deze vermogenssanctie begaan van delicten die behoren tot de ernstigste die het Wetboek van Strafrecht kent.
Het voorgaande brengt mee dat naar ’s hofs oordeel de oplegging van een levenslange gevangenisstraf tot de mogelijkheden behoort en dat in de stellingen van de raadsman geen aanleiding kan worden gevonden tot de opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Nu uit het voorgaande blijkt dat, zo het hof tot een bewezenverklaring komt, een veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf mogelijk is, is niet relevant voor het voortduren van de voorlopige hechtenis van verdachte of ook een veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf nog mogelijk is.”
6.3 In het middel wordt gesteld dat het Hof ingevolge art. 63 Sr verplicht was het cumulatieverbod van art. 59 Sr toe te passen. Daaruit volgt dan volgens de steller van het middel dat – nu de destijds opgelegde geldboete onherroepelijk is en niet gecombineerd mag worden met een levenslange gevangenisstraf – dat voor het Hof nog enkel de mogelijkheid openstond om een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.4 Art. 59 Sr houdt in:
“Bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking van de uitspraak.”
Art. 63 Sr luidt:
“Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing.”
6.5 Opmerking verdient hier allereerst dat door toepassing van art. 63 Sr door de tweede rechter niet alsnog – tezamen met de reeds eerder uitgesproken straf – één straf wordt opgelegd. Voormelde wettelijke regeling strekt er met name toe het maximum van de straf die de rechter die het tweede vonnis of arrest wijst (verder ook: de tweede rechter) kan opleggen, te beperken. Zo heeft de Hoge Raad recentelijk in HR 19 april 2005, NJ 2006, 10 het volgende overwogen:
“3.5 De middelen gaan – evenals het Hof in bovenstaande overwegingen – ervan uit dat het Hof in de onderhavige zaak gelet op art. 63 in verbinding met art. 57 Sr een levenslange gevangenisstraf had kunnen opleggen. Hoewel de tekst van de wet zich daartegen op zichzelf niet verzet, is die opvatting niettemin, in aanmerking genomen de ratio van bedoelde wettelijke regeling, onjuist. Immers, art. 63 in verbinding met art. 57, tweede lid, Sr strekt ertoe het maximum van de vrijheidsstraf die de rechter die het tweede vonnis of arrest wijst (verder ook: de tweede rechter) kan opleggen, te beperken en niet daartoe dat die rechter in het gegeven geval een hogere straf zou kunnen opleggen dan de maximumstraf die ter zake van de door hem berechte feiten kan worden toegepast.
3.6. Bedoelde wettelijke regeling komt dus daarop neer dat de tweede rechter, die voor het (de) door hem berechte feit(en) in de eerste plaats gebonden is door het daarvoor geldende strafmaximum – zulks in het gegeven geval met toepassing van de samenloopbepalingen – voorts met een nadere beperking van zijn straftoemetingsvrijheid betreffende vrijheidsstraffen wordt geconfronteerd. Hij zal immers rekening moeten houden met de strafbare feiten ter zake waarvan de eerste rechter de verdachte heeft veroordeeld en met de door deze opgelegde straf in die zin dat:
a) moet worden nagegaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de door de eerste rechter opgelegde straf.”
6.6 In voormelde zaak leidde toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde regel ertoe dat het Hof terzake van de bewezenverklaarde gewelddadige overvallen geen levenslange gevangenisstraf mocht opleggen, ondanks dat verdachtes eerdere veroordeling moord betrof. Voorts leidde de omstandigheid dat verdachte voor die levensberoving reeds de maximaal mogelijke tijdelijke gevangenisstraf uitzat (ingevolge art. 10, vierde lid, Sr is dit twintig jaar) ertoe dat het Hof in het geheel geen gevangenisstraf meer kon opleggen, nu het strafmaximum voor de overvallen zestien jaar bedroeg en die tijdspanne als het ware reeds geabsorbeerd was door de oplegging van de eerdere gevangenisstraf. Uitgangspunt is dus dat de strafmaat van de (vrijheids)straf voor het eerder berechte delict niet tot het door de meerdaadse samenloop verhoogde maximum kan worden opgevuld boven het maximum van het daarna te berechten delict.
6.7 De regel die door de Hoge Raad in het kader van de oplegging van een tweede, opvolgende vrijheidsstraf is geformuleerd lijkt mij eveneens toepasselijk op de andere, in art. 9 Sr genoemde hoofdstraffen. Daarbij dient evenwel niet uit het oog te worden verloren dat, zoals hiervoor onder 6.5 is overwogen, uiteindelijk niet één straf wordt opgelegd, doch twee afzonderlijke straffen. Cumulatieverboden betreffende verschillende strafsoorten, van toepassing in het kader van de gelijktijdige berechting van strafbare feiten – zoals art. 59 Sr – spelen naar mijn mening dan ook geen rol bij de toepassing van art. 63 Sr.
Mijns inziens kan uit de vrij algemene formulering van art. 63 Sr dus niet worden afgeleid dat de tweede rechter die de oplegging van een levenslange gevangenisstraf wenselijk acht die straf ingevolge art. 59 Sr niet meer zou mogen opleggen, indien de verdachte kort daarvoor voor een andere strafbaar feit tot een geldboete is veroordeeld. Het lijkt mij – gelijk Mevis en Kooijmans – namelijk dat art. 63 Sr naar zijn ratio beperkt is tot gevallen waarin in de regeling van de samenloop bij gelijktijdige berechting een beperking in de berekening van het strafmaximum optreedt. Het hiervoor onder 6.5 opgenomen arrest van de Hoge Raad biedt ook steun aan die stelling. Een beperking van het strafmaximum is in onderhavige zaak echter niet aan de orde. Enkel kan uit art. 59 Sr worden afgeleid dat de rechter die een levenslange gevangenisstraf oplegt niet tevens een geldboete kan opleggen.
6.8 Uit het voorgaande volgt dat het het Hof naar mijn mening vrijstond om voor de in onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
6.9 Ook dit middel faalt.
7.1 Het vijfde middel houdt de klacht in dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM.
7.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 februari 2004 in hoger beroep houdt, voorzover hier van belang, de volgende beslissing van het Hof in:
“Het hof overweegt ten aanzien van dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt:
Vastgesteld dient te worden dat in de jaren 1984, 1991 en 1993 er geen geschreven rechtsregel bestond met betrekking tot de duur van de bewaring van in strafzaken inbeslaggenomen goederen. Dit laat onverlet dat van politie en justitie verwacht mocht worden dat zij zorgvuldig met de inbeslaggenomen goederen, mede in het belang van de verdediging van verdachte, omgingen. In deze zaak is op 29 november 1984 aan verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging betekend. In 1991 en 1993 zijn de inbeslaggenomen goederen deels vernietigd en deels kwijtgeraakt. Van politie en openbaar ministerie kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren. Te billijken is dat op enig moment een beslissing genomen wordt goederen te vernietigen, mede gelet op de destijds bestaande mogelijkheden tot nader onderzoek aan die voorwerpen.
Voor zover de verdediging van het tegenovergestelde is uitgegaan is daarvoor geen steun te vinden in het recht. Hetgeen de verdediging voorts nog heeft aangevoerd ten aanzien van het bijzondere karakter van de onderhavige zaak leidt niet tot een ander oordeel.
Dit betekent dat reeds hierom het beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen en het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte op deze grond moet worden afgewezen.”
7.3 Het proces-verbaal van de zitting van 6 februari 2004 houdt voorzover hier van belang het volgende in:
“Tot onze verbazing heeft het hof woensdag beslist dat het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen en dat het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van client wordt afgewezen. Het enige wat ik woensdag heb gedaan is een verzoek ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering, een verzoek tot opheffing van het bevel van voorlopige hechtenis van client. Ik heb helemaal niet een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedaan, want dat kan helemaal niet. Dat zou preliminair moeten en dat is voor de voordracht en overigens kun je dat halverwege een proces niet doen. Ingevolge de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering dient u daarover te beslissen bij het eindarrest. Het hof heeft gereageerd op een verzoek van de verdediging dat niet is gedaan. Het hof heeft midden in het proces al een oordeel gegeven over een in artikel 348 Wetboek van Strafvordering neergelegde vraag, maar wel een heel belangrijke namelijk de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat is een einduitspraak met een negatieve uitkomst voor cliënt halverwege het proces. Het hof heeft nu al gezegd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is ondanks de zware kritiek van de verdediging op een belangrijk punt, namelijk de moedwillige vernietiging van goederen en stukken.
Mijn confrere en frère, H. Anker, is al enige maanden bezig met een niet-ontvankelijkheidsverzoek. Hier is echter door uw hof al op beslist. De verdediging heeft enkel een verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van client gedaan, ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering. Hoe is de verwarring ontstaan? Ik heb een beroep gedaan op artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de anticipatie. Er is een geval, een grond en er zijn ernstige bezwaren. Ik heb woensdag gezegd dat uw hof waarschijnlijk in april of mei komt tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een vrijspraak.
De tekst van de wet is zodanig: een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Daar is door ons op geanticipeerd. Ik heb woensdag letterlijk gezegd dat het proces vandaag niet eindigt, maar wel de voorlopige hechtenis van cliënt. Wij hebben geanticipeerd op een “mogelijke” niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wij hebben niet een verzoek gedaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, maar daar is wel op beslist.
(…)
De combinatie van punten brengt ons tot dit verzoek en daarbij komt nog het volgende:
Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is niet gevraagd, maar uw hof heeft er ongevraagd wel op beslist. Dat geeft nu al heel grote problemen, want het horen van de getuigen Kok en Ten Velden heeft nu geen zin meer. Uw hof heeft het openbaar ministerie al ontvankelijk verklaard. Midden in het proces heeft u al een artikel-348-Wetboek-van-Strafvordering- beslissing gegeven over het punt van de weggeraakte stukken. Nu moeten wij in maart nog de getuigen Kok en Ten Velden horen. Dat heeft geen zin meer, dat is cosmetisch. Bovendien is de verdediging voornemens de officieren van justitie, mrs. Voorhuis en Van Schaijck, als getuigen te laten horen over de kwalijke zaak. Ook dat heeft nu geen zin meer, want het openbaar ministerie is al ontvankelijk verklaard. Het hof heeft een voorschot genomen op de eindbeslissing in het definitieve arrest door op een wezenlijk onderdeel midden in het proces te beslissen, op een moment waarop de wet dat niet toestaat. Wij hebben er ook niet om gevraagd.
(…)
De voorzitter deelt hierop mede dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst, teneinde het wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk te doen behandelen door de kamer die tot de behandeling van dit soort verzoeken door het bestuur van het gerechtshof is aangewezen, te weten de eerste meervoudige handelskamer.
Nadat het verzoek door genoemde kamer is behandeld en afgewezen, wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.”
7.4 Bij de beoordeling van een beroep op het bij de rechter ontbreken van onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Voorts dient hier te worden opgemerkt dat het enkele feit dat een rechterlijk college bij de afwijzing van een verzoek tot opheffing danwel schorsing van de voorlopige hechtenis heeft overwogen dat zich het geval van art. 67a, derde lid, Sv niet voordeed nog niet met zich brengt dat de zaak niet wordt behandeld door een impartial tribunal als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Vraag is dan ook of zich hier bijzondere omstandigheden voordoen die tot een ander oordeel moeten leiden.
7.5 Laat ik beginnen met de opmerking dat ik de hiervoor onder 7.3 weergegeven overweging van het Hof tamelijk ongelukkig geformuleerd vind. Daar staat tegenover dat ik – gelezen het door de verdediging op de zitting van 4 februari 2004 gedane verzoek – wel begrijp waardoor de verwarring bij het Hof is ontstaan. De raadsman van verdachte heeft in het kader van zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis immers meermalen en met klem aangevoerd dat er zijns inziens, gelet op de vernietiging van een groot deel van het technische bewijs, voldoende grondslag bestaat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Gelet op dat uitdrukkelijk voorgedragen standpunt heeft het Hof zich kennelijk geroepen gevoeld om, in het kader van de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, daarover in één adem een voorlopig en naar zijn omvang beperkt oordeel te geven. Het Hof heeft mijns inziens dan ook niet méér willen aangeven dan dat er vooralsnog onvoldoende grondslag bestond om aan te nemen dat het onderzoek ter terechtzitting zou eindigen in een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en dat zich naar zijn oordeel derhalve niet de situatie voordeed als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv. Het behoort immers tot de taak van de rechter om eerst na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de beslissingen te nemen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv, waaronder die over de vraag of sprake is van een schending van de beginselen van de behoorlijke procesorde en zo ja, of die schending dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is.
7.6 Dat het zich bij voormelde beslissing enkel om een voorlopig oordeel handelde volgt overigens ook uit het feit dat omtrent de vernietiging van de stukken op diverse latere zittingen een groot aantal getuigen is gehoord. Voorts heeft het Hof, blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen, in reactie op het door de verdediging bij pleidooi gevoerde verweer zijn voorlopige oordeel herzien en geoordeeld dat door de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen wel degelijk een inbreuk is gemaakt op de beginselen van een goede procesorde, omdat van politie en openbaar ministerie mag worden verwacht dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren.
7.7 De door het Hof in onderhavige zaak gegeven afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte duidt er dan naar mijn mening ook niet op dat het Hof zijn taak niet langer in onpartijdigheid zou vervullen. Van een objectief gerechtvaardige vrees dat deze kamer van het Hof niet onafhankelijk en onpartijdig stond ten opzichte van het vervolgende Openbaar Ministerie is dan ook mijns inziens geen sprake.
8.1 In het zesde middel wordt aangevoerd dat het Hof het gebruik voor het bewijs van de verklaring van NN2 ontoereikend heeft gemotiveerd.
8.2 Het Hof heeft als bewijsmiddel 27 een tegenover de rechter-commissaris op 8 augustus 2002 afgelegde verklaring van NN2 gebezigd, inhoudende als volgt:
“Ik ken [verdachte] sinds ongeveer 1980.
Op een nacht in mei 1984 ben ik door [verdachte] verkracht. Hij stond midden in de nacht opeens in mijn slaapkamer, ik werd wakker van zijn binnenkomst. Ik lag in bed. [Verdachte] ging direct boven op mij liggen. Hij had een bijl, een klewang en een pistool bij zich. [Verdachte] was onder invloed, het was voor mij duidelijk dat hij niet nuchter was. Toen hij weg wilde gaan zei hij met luide stem ongeveer de volgende woorden: “Je houdt je bek dicht. Je zegt niets, anders dan kill ik je, net als die [slachtoffer 1]”.
De naam [slachtoffer 1] had ik weleens gehoord. Het was een naam die ik weleens binnen de kennissenkring had horen vallen. Ik wist haar achternaam niet en wist verder niets van haar af. Behalve dat zij in [woonplaats] woonde.
Een paar maanden later was ik op een politiebureau. Ik zat in de wachtruimte en zag daar een aanplakbiljet hangen. Het was een biljet waarop een beloning werd uitgeloofd aan degen die tips kon geven over de moord op [slachtoffer 1] en haar twee kinderen. De achternaam heb ik toen wel gelezen, maar die ben ik inmiddels vergeten. Wat ik al wist werd op dat moment erg duidelijk, het vormde voor mij de bevestiging dat hij haar echt vermoord had. Er staat mij vaag iets van bij dat hij in zijn dreigement aan mij het ook heeft gehad over haar koters. In ieder geval kan ik mij herinneren dat toen ik het aanplakbiljet zag ik al wist dat hij zowel [slachtoffer 1] als de kinderen had vermoord.
U vraagt mij waarom ik het woord koters gebruik. Dat woord gebruik ik omdat [verdachte] het nooit over kinderen had maar over koters.
Toen ik in een aankondiging van een programma van Peter R. de Vries zag dat het over deze zaak zou gaan kwam het bij mij weer naar boven. Naar aanleiding van de uitzending besloot ik alsnog mijn informatie te geven. Dat was omdat ik begreep dat het de laatste kans was om er iets zinnigs mee te doen en omdat het mij altijd dwars had gezeten dat ik destijds heb gezwegen.”
8.3 Het gebruik van die verklaring voor het bewijs heeft het Hof onder het hoofd “De aanwijzingen tegen verdachte” als volgt gemotiveerd:
“f. Uit de verklaringen van [getuige 3], – door tussenkomst van getuige Heling – [getuige 4 en 5] leidt het hof af dat verdachte aan deze personen bij één of meer gelegenheden in een al dan niet verder verleden heeft meegedeeld dat hij een vrouw en (haar) twee kinderen heeft vermoord. Ook heeft verdachte zulks medegedeeld aan een getuige die aan het hof louter bekend is onder de codenaam NN2. Zij is door de rechter-commissaris als bedreigde getuige gehoord. Haar verklaring wordt door het hof slechts gebezigd ter ondersteuning van de verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] voor zover zij melding maken van een uitlating van gelijke strekking. De moord op een vrouw en (haar) twee kinderen is naar Nederlandse maatstaven een zodanig unieke gebeurtenis dat verdachtes mededelingen hieromtrent in deze context niet anders dan betrekking kunnen hebben op de thans onderzochte misdrijven.”
8.4 Op de voet van art. 360 Sv dient op straffe van nietigheid aan de motivering van het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een bedreigde getuige als bedoeld in art. 344a, tweede lid, Sv de eis te worden gesteld dat de rechter in zijn uitspraak in het bijzonder de reden opgeeft waarom de desbetreffende verklaring naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de thans in art. 344a, tweede lid, Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring.
8.5 Het Hof heeft, in de bijlage, gehecht aan de bestreden uitspraak onder het kopje “De aanwijzingen tegen verdachte” voldoende aangegeven dat is voldaan aan de eisen van art. 344a, tweede lid onder a en b, Sv en in zoverre voldaan aan de motiveringseis van art. 360, eerste lid, Sv.
Vraag in deze is of óók voldaan is aan het vereist dat het Hof een uitdrukkelijk oordeel dient te geven over de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring.
Uit de overwegingen van het Hof volgt dat het de verklaring van getuige NN2 omtrent hetgeen verdachte haar heeft medegedeeld over de moord op “[slachtoffer 1] en haar twee koters” enkel heeft gebezigd ter ondersteuning van gelijkluidende verklaringen van getuigen wier identiteit wel degelijk bekend was en die door de verdediging ook konden worden gehoord. Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het de betrouwbaarheid van de verklaring van NN2 heeft vastgesteld door vergelijking met de betrouwbaar geachte verklaringen van [getuige 3], [getuige 4 en 5]. Het lijkt mij dat het Hof aldus voldoende heeft aangegeven waarom het óók de verklaring van NN2 op dit punt geloofwaardig acht. Opmerking verdient hier tot slot dat de als bewijsmiddel 27 gebezigde verklaring van NN2 voor de bewijsconstructie van het Hof slechts op een ondergeschikt punt betekenis kan worden toegekend, te weten dat verdachte zich ook jegens de andere genoemde getuigen in vergelijkbare zin heeft uitgelaten en dat de bewezenverklaring door het wegvallen daarvan geenszins op losse schroeven zou komen te staan.
8.6 Het middel faalt.
9.1 Het zevende middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de getuige-deskundige C. Schippers (in een nader verhoor) een aantal specifieke vragen te stellen aangaande het motief, de gemoedstoestand, danwel de beweegredenen van de dader.
9.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 mei 2005 houdt, voorzover hier van belang, omtrent het verhoor van hoofdinspecteur C., Schippers het volgende in:
“Raadsman W. Anker verklaart – zakelijk weergegeven -:
Op 25 april 2003 heb ik een brief aan deskundige Schippers gestuurd. Op 4 juni 2003 heb ik daarop van hem een reactie ontvangen, waarin hij aangeeft inhoudelijk mijn vragen niet of nauwelijks te kunnen beantwoorden. De deskundige geeft aan dat hij met zijn specialisme een functie heeft bij het geven van een mogelijke richting aan het politieonderzoek.
Kortgeleden heeft de verdediging weer een brief van de deskundige ontvangen waaruit enige irritatie blijkt, omdat hij uiteindelijk toch weer allerlei vragen op zich afgevuurd krijgt. Na die brieven heeft de verdediging niets meer gedaan. Vervolgens werd de verdediging enige maanden later door het parket gebeld en werd haar medegedeeld dat deskundige Schippers er problemen mee had om te reageren op verzoeken van de verdediging. Telefonisch is toen besproken om het verzoek eventueel via het openbaar ministerie of via een opdracht van het hof te laten lopen. Wij hebben toen beraad moeten hebben, want als het rapport is opgemaakt dan kun je het niet meer achterhouden. Als de verdediging een rapport vraagt, dan kun je daar naar goeddunken over beschikken en dan krijg je een andere situatie.
Kennelijk is onze brief aan deskundige Schippers plotseling bij het openbaar ministerie beland en is de situatie ontstaan waar de deskundige zojuist zijn verwondering over uitsprak. Gelet op de toon van de brief van de deskundige wil ik nog opmerken dat de verdediging hier niets mee van doen heeft. Met betrekking tot de vragen kan ik opmerken dat de verdediging niet veel inhoudelijks kán vragen aan deskundige Schippers, gelet op zijn reactie. De advocaat-generaal schrijft de verdediging in zijn brief van 21 april 2004 dat er destijds tussen deskundige Schippers en het team van de politie contact is geweest en dat ook eenmalig een bespreking tussen hem, het team van de politie en de officier van justitie heeft plaatsgevonden.
(…)
Raadsman W. Anker verklaart – zakelijk weergegeven -:
Ik begrijp het toch nog niet, want de verdediging krijgt nul op het rekest. Er wordt geformuleerd dat de deskundige eigenlijk niet meer kan en mag optreden daar er al een duidelijke verdachte in beeld is. Wij zitten niet meer in de prille voorfase, want cliënt was al prominent als verdachte in beeld. Ik kan mij voorstellen dat de bespreking van 29 januari 2002 een inleidend gesprek is geweest, maar op 29 oktober 2002 was er weer een bespreking en bij de bespreking van januari 2003 was de officier van justitie ook aanwezig. Hetzelfde argument geldt dan toch? Als ik over de gelijkheid van het openbaar ministerie en de advocatuur praat voel ik mij toch lichtelijk in een hoekje staan.
De getuige-deskundige verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Dat is absoluut niet mijn bedoeling geweest, maar u stelt vragen die duidelijk in de richting gaan van iets wat absoluut niet mijn deskundigheid is, namelijk de gemoedstoestand van de dader. Op basis van de beperking die ik mijzelf dan opleg heb ik u geantwoord dat ik daarover niets kan, wil en mag zeggen.
Raadsman W. Anker verklaart – zakelijk weergegeven -:
Wellicht kunt u op basis van wat u in de stukken heeft aangetroffen – de plaats delict, de gevonden lichamen, de steekwonden – iets zeggen over de persoon van de dader. Dat doet u immers ook als er nog helemaal geen verdachte in beeld is.
De getuige-deskundige verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Niet op basis van de formulering waar u voor gekozen had. U wilde dat ik iets zou zeggen over uw cliënt. Dat is absoluut onmogelijk en behoort niet tot de gebruikelijke gang van zaken.
Raadsman W. Anker verklaart – zakelijk weergegeven -:
Wij kunnen ook abstraheren van mijn cliënt en objectief naar de gegevens kijken. In tegenstelling tot het openbaar ministerie vindt de verdediging niet dat er gericht en doelbewust gestoken is. De verdediging wil weten of de deskundige ook conclusies kan trekken die in een andere richting gaan. Wellicht heeft hij dat tijdens de besprekingen ook gezegd. De verdediging is daar immers niet bij geweest.
De getuige-deskundige verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Een interpretatie van wat er op de plaats delict is aangetroffen en dan puur op basis van fotomateriaal en rapporten van destijds is een mogelijkheid, maar – wat ik ook al in de brief heb uitgelegd is – het gaat om een interpretatie op basis van niet wetenschappelijk onderzochte kennis en ervaring. Dat is niet bestemd voor gebruik ter terechtzitting. Dat is bedoeld voor rechercheonderzoek om rechercheurs op basis van wat er is aangetroffen een idee te geven van de mogelijkheden. Het is ook niet zo dat daar wordt bepaald: dit is wat wij aantreffen en derhalve staat daarmee vast dat het zo is gelopen. Het is meer een soort van gedachtebepaling, namelijk: dit zou heel goed kunnen zijn wat er mogelijk gebeurd is. Als wij dan met het onderzoek bezig zijn, dan is dat ons mogelijk behulpzaam bij het bepalen van onze gedachten. Dat lijkt mij iets heel anders dan dat ik hier vandaag als getuige of als getuigedeskundige zou moeten vertellen over wat naar mijn idee de gang van zaken is en wat er gebeurd zou zijn. Nogmaals dat is mijn interpretatie van het geheel. Het is uiteraard mijn beslissing niet, maar ik zie niet in hoe het hof daar enige bewijskracht aan zou kunnen ontlenen, vooral omdat het wetenschappelijk geen enkele basis heeft.
(…)
Op de vragen van raadsman Van Oosten antwoordt de getuige-deskundige – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik ben gedragskundige. Misdaadanalist is een andere titel binnen onze beroepsgroep. In een onderzoek waarin onduidelijk is wat er gebeurd is, laat staan wie daarvan de dader zou zijn, is het inderdaad mogelijk om op bepaalde aspecten van het delict, en dan kunt u denken aan een plaats delict, aan letsel bij slachtoffers, aan verklaringen van getuigen of andere betrokkenen, aan uitslagen van onderzoeken van het NFl of andere instanties, de rechercheurs te helpen zich een beeld te vormen van wat er gebeurd zou kunnen zijn, wat het motief zou kunnen zijn en pas veel later – als er behoefte aan bestaat – zou dat ook in kunnen houden dat er gesproken wordt over in welke richting gezocht zou moeten worden naar een potentiële verdachte. U dient zich dan ook te realiseren dat ik dan niet in staat ben om als verdachte meneer A of meneer B te noemen. Ik beschrijf dan slechts het bekende daderprofiel, dat overigens in maar heel weinig onderzoeken ook daadwerkelijk toegepast en gebruikt wordt. Ik beschrijf dan slechts karaktereigenschappen die op meerdere personen van toepassing zouden kunnen zijn. Theoretisch redenerend zou daarmee in het onderzoek gezegd kunnen worden dat in iedere strafzaak een aantal mogelijke verdachten naar voren komen, dan nog niet eens verdachte in strafvorderlijke zin, maar gewoon mensen wier namen naar voren komen. De recherche zou dan, met mijn reconstructie van wat er gebeurd zou kunnen zijn en mijn ideeën over wat voor soort verdachten er eventueel in aanmerking zouden komen, kunnen kiezen voor of prioriteiten stellen in de zin van bijvoorbeeld van de twintig mogelijke ‘verdachten’ komt ‘verdachte’ nummer 13 qua beeld en beschrijving het meest overeen en die zou dan als eerste in het onderzoek bij de oren gepakt worden. Als die het niet is dan is de volgende aan de beurt. Ik ga ervan uit, niet op basis van mijn geheugen maar op basis van de algemene inhoud van dit soort besprekingen, dat er op enig moment best wel over het motief in onderhavige strafzaak gesproken zal zijn.
(…)
Raadsman Van Oosten verklaart – zakelijk weergegeven -:
(…) Kan de deskundige zich nog de foto’s van de plaats delict voor de geest halen?
De getuige-deskundige antwoordt dat hij zich de foto’s van de plaats delict voor de geest kan halen.
Raadsman Van Oosten vraagt de getuige-deskundige wat hij op basis van die gegevens over het mogelijke motief kan zeggen.
Op de vragen van raadsman Van Oosten antwoordt de getuige-deskundige zakelijk weergegeven – als volgt:
Op dit moment niets. Als u dat soort vragen voor mij heeft, dan verwacht ik net als iedere andere deskundige te worden behandeld en dat u gerichte vragen schriftelijk formuleert, zodat ik de kans krijg om mij daar op voor te bereiden opdat ik deze vragen schriftelijk kan beantwoorden. Los van de vraag of het hof daar überhaupt iets mee wil of kan, ben ik dan uiteraard bereid om daar ook inhoudelijk op te reageren en een toelichting te geven. Ik wil niet vandaag uit de losse pols inhoudelijk over de strafzaak discussiëren, want daarvoor ben ik niet gekomen. Ik ben vandaag gekomen zonder enig idee van wat u mij wilde vragen en derhalve heb ik mij op geen enkele manier voor kunnen bereiden op een inhoudelijke discussie over deze strafzaak.
Raadsman Van Oosten merkt op dat de getuige-deskundige dat ook niet wilde.
De getuige-deskundige verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Dat ligt eraan. Ik denk dat er eerst een heel andere vraag moet worden beantwoord, namelijk of mijn interpretatie van wat er gebeurd zou kunnen zijn überhaupt enige relevantie heeft. Ik wil u er graag op wijzen dat in geen enkel land waar de techniek van gedragskundige advisering wordt toegepast, ook de interpretatie van een gedragskundige als bewijs ter terechtzitting wordt toegelaten. Ik zou verbaasd zijn als het hof te Amsterdam hier een uitzondering op maakt.
Raadsman Van Oosten merkt op dat die vraag ter beoordeling aan het hof ligt.
(…)
Op de vraag van de oudste raadsheer antwoordt de getuige-deskundige – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op dit moment heb ik mij niet zodanig voorbereid dat ik inhoudelijk een zorgvuldig verhaal zou kunnen houden. Als dat gewenst is, dan dient uw hof daar eerst over te beslissen. Ik dien mij dan wel voor te bereiden.
Raadsman Van Oosten verklaart – zakelijk weergegeven -:
U zegt dat het motief bij dit soort onderzoek/werkzaamheden aan de orde komt. U kunt het motief afleiden aan de plaats delict, althans daar doet u een poging toe. Die plaats delict is in casu te schetsen aan de hand van fotografie, een 3D-reconstructie en een inspreek proces-verbaal van de plaats delict. Als u die informatie zou hebben dan zou u eventueel kunnen rapporteren over het motief dat aan het één en ander ten grondslag heeft gelegen.
De getuige-deskundige verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik zou een interpretatie kunnen geven van wat in 1984 objectief op de plaats delict is vastgesteld. Nogmaals het is niet meer dan mijn interpretatie.
(…)
De jongste raadsheer vraagt de verdediging hoe zij de onderzoeksopdracht voor deskundige Schippers zou formuleren.
Raadsman Van Oosten verklaart – zakelijk weergegeven -:
Het is lastig om dit voor de vuist weg te zeggen, maar terugkomend op het motief vindt de verdediging dat deskundige Schippers zich maar moet uitlaten over de aldaar aangetroffen omstandigheden. Waar lijkt dat in zijn visie op, een ‘crime passionelle’ of iemand die planmatig te werk is gegaan?
Ongetwijfeld heeft hij dat ook gedaan. Dat is natuurlijk ter sprake gekomen en daar maak ik mij best boos over, want daar valt of staat de strafzaak mee. Deskundige Schippers verklaart zich dat niet meer te kunnen herinneren en ik moet dat maar van hem aannemen, maar hij kan er derhalve wel wat mee. Hij is daar immers drie maal over gehoord.
De jongste raadsheer verklaart:
Als ik dat mag samenvatten: Op basis van de gegevens die bekend zijn over de aangetroffen plaats delict opmerkingen maken over – toch weer – de gemoedstoestand van de dader en de wijze waarop hij het delict kan hebben gepleegd.
Raadsman W. Anker verklaart – zakelijk weergegeven -:
Aangevuld met een mogelijk motief. Wellicht een vorm van blinde razernij. Wat leid je daaruit af? Wellicht heeft één messteek een andere conclusie van deskundige Schippers tot gevolg dan wanneer er bijvoorbeeld elf messteken in het lichaam zijn aangetroffen. Op basis van de deskundigheid van deskundige Schippers. Deskundige Schippers heeft wat problemen met de term ‘gemoedstoestand’.
Raadsman Van Oosten merkt op dat de gemoedstoestand natuurlijk het motief raakt.
(…)
De oudste raadsheer verklaart:
Gelet op de zojuist door de verdediging geformuleerde onderzoeksopdracht vraag ik mij af of deskundige Schippers op basis van zijn deskundigheid hier iets mee kan.
Op de vragen van de oudste raadsheer antwoordt de getuige-deskundige – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik zou over bepaalde aspecten van de aangetroffen plaats delict iets kunnen zeggen. Overigens zou ik er op willen aandringen dat dat dan gebeurt door duidelijke schriftelijke vragen, die ik dan ook schriftelijk zou willen beantwoorden, zodat over de inhoud daarvan geen enkele onzekerheid of discussie kan ontstaan. Indien nodig ben ik uiteraard bereid dit ter terechtzitting toe te lichten.
Ik ben lid van een organisatie van vakgenoten. Wij maken ons regelmatig zorgen over het verkeerd gebruik van ons werk. Er moet namelijk niet meer kracht aan worden toegekend dan het toekomt.
Ik wil graag gericht antwoord geven op gerichte vragen en niet uit de losse pols één of ander verhaal in elkaar formuleren over wat ik allemaal zie.
(…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen, omdat beantwoording van aan de heer C. Schippers te stellen vragen, aangaande het motief, de gemoedstoestand, dan wel de beweegredenen van de dader, niet kan bijdragen aan de beantwoording van enige door het hof in deze te nemen beslissingen, met name ook gelet op de grens die de deskundige zelf aan zijn deskundigheid stelt.”
9.3 Door te overwegen dat schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met het oog op de beantwoording van de aan de getuige-deskundige schriftelijk te stellen vragen in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing heeft het Hof de juiste, in art. 328 Sv jo. art. 315 lid 1 Sv, neergelegde maatstaf toegepast. De vraag die voorligt is of hantering van die maatstaf ook een voldoende begrijpelijk oordeel heeft opgeleverd.
9.4 Mijns inziens is dit zonder meer het geval. Uit de door de raadslieden van verdachte geformuleerde vraagstelling blijkt dat aan de getuige met name wordt gevraagd op basis van de gegevens die bekend zijn over de aangetroffen plaats delict schriftelijke opmerkingen te maken over de gemoedstoestand van de dader en de wijze waarop hij het delict kan hebben gepleegd, aangevuld met een mogelijk motief. Getuige-deskundige Schippers heeft zelf meermalen tijdens het verhoor aangegeven dat hij zich niet deskundig acht om een oordeel te geven over de gemoedstoestand waarin de dader mogelijk kan hebben verkeerd. Hij heeft zijn bijdrage aan een opsporingsonderzoek omschreven en beklemtoond dat het gaat om het schetsen van een beeld van wat misschien gebeurd kan zijn, om het aangeven van mogelijkheden en het in staat stellen van de rechercheurs om keuzen te maken voor de inrichting van het (prille) onderzoek. Voorts heeft deze gedragsdeskundige aangegeven dat hij weliswaar bereid is om aan de hand van foto’s, de 3D-compilatie en het inspreekproces-verbaal van de plaats delict een interpretatie te geven van wat in 1984 objectief op de plaats delict is vastgesteld, maar dat dit dan niet meer kan zijn dan zijn eigen interpretatie. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat, met name gelet op het feit dat de gedragsdeskundige zich zelf niet deskundig genoeg acht om op een belangrijk onderdeel van de vraagstelling van de verdediging op wetenschappelijk verantwoorde wijze te antwoorden, de noodzaak tot het stellen van nadere schriftelijke vragen aan deze gedragsdeskundige niet is gebleken. Dat oordeel acht ik in het licht van wat door de getuige-deskundige omtrent zijn onderzoeksgebied is medegedeeld geenszins onbegrijpelijk.
9.5 Het middel faalt.
10.1 Het achtste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 3] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
10.2 In het bestreden arrest heeft het Hof onder meer de volgende overwegingen doen opnemen:
“Overwegingen met betrekking tot een aantal van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen
37. Namens verdachte is aangevoerd dat een aantal van de afgelegde getuigenverklaringen onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd. Het betreft hier de verklaringen van de al genoemde getuigen [getuige 3], [getuige 11], [getuige 4 en 5]. Te dien aanzien heeft de verdediging – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
ten aanzien van de getuige [getuige 3]: [getuige 3] heeft – kort gezegd – verklaard dat verdachte haar meermalen heeft verteld “een wijf met (twee) koters” te hebben vermoord. Daarbij heeft verdachte ook de naam van de bewuste moeder genoemd: [slachtoffer 1]. Dit alles wordt niet bevestigd door degenen aan wie [getuige 3] dit (vóór de afleveringen van het televisieprogramma ‘P.R. de Vries, misdaadverslaggever’ waarin dit onderwerp aan de orde kwam) naar eigen zeggen zou hebben verteld. Er is geen redelijke verklaring voor het feit dat zij één en ander niet heeft verteld bij gelegenheid van haar aangifte van verkrachting door verdachte d.d. 4 mei 1998. Zij heeft, gelet op het verleden, wraak als motief om een jegens verdachte onjuiste, belastende verklaring af te leggen.
(…)
ten aanzien van de getuige [getuige 4]: Verscheidene getuigen bevestigen dat deze getuige een pathetische leugenaar mag worden genoemd. Hij heeft zijn belastende verklaring, inhoudende dat verdachte hem in 1984 in detentie heeft verteld een vrouw met kinderen vermoord te hebben kennelijk uit wraak afgelegd. Deze verklaring is op een aantal punten aantoonbaar onjuist en [getuige 4] heeft in 2002 eerst contact met de politie gezocht na het reeds genoemde programma van Peter R. de Vries over de zaak van [slachtoffer 1] te hebben gezien.
ten aanzien van de getuige [getuige 5]: De verklaring van deze getuige, inhoudende dat verdachte hem had meegedeeld een vrouw met twee kinderen ‘het licht te hebben uitgeblazen’, is enkel gebaseerd op de informatie die in het programma van P.R. de Vries is weergegeven. Dit blijkt bijvoorbeeld alleen al uit het feit dat hij – evenals in de uitzending van P.R. de Vries – ten onrechte melding maakt van het ‘Olympiaplein’ als de plaats waar verdachte door taxichauffeur [betrokkene 1] is afgezet in plaats van het Stadionplein alwaar zulks in werkelijkheid is geschied. Waarschijnlijk wil de getuige met deze verklaring de door justitie in het vooruitzicht gestelde beloning voor informatie in deze zaak opstrijken.
38. Ad a. De verdediging zij toegegeven dat er op onderdelen enige verschillen zijn tussen de verklaringen die door getuige [getuige 3] bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn afgelegd, maar het hof is van oordeel dat de hoofdlijnen ervan in voldoende mate consistent zijn. De omstandigheid dat [getuige 3] bij gelegenheid van haar aangifte wegens verkrachting op 4 mei 1998 geen melding heeft gemaakt van hetgeen zij kon verklaren in relatie tot de thans onderzochte zaak, doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van haar tot het bewijs gebezigde verklaring, nu zij voor die omstandigheid een naar ’s hofs oordeel plausibele reden heeft gegeven die – anders dan de verdediging wil doen geloven – beslist niet volstrekt onbegrijpelijk is, zulks in het licht van hetgeen [getuige 3] – blijkens het veroordelend vonnis van 11 februari 1999 – bekend kon zijn over de dreiging en het geweld waartoe verdachte kennelijk in staat was. Daarbij neemt het hof in overweging dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep een betrouwbare indruk heeft gemaakt en ook overigens niet de indruk heeft gewekt uit wraak of angst voor de vrijlating van verdachte een belastende verklaring te hebben afgelegd en slechts om die reden daarbij te persisteren. Ten slotte wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 6] (dossier 2002 – blz. 594): “Ik weet het niet voor 100% zeker, maar ik geloof dat ze (het hof begrijpt: getuige [getuige 3]) zei: ‘dat hij zijn ex en twee kinderen vermoord had’.”
(…)
Ad c. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat de verklaringen die door de getuige [getuige 4] vanaf 2002 zijn afgelegd kunnen zijn beïnvloed door de uitzendingen van het televisieprogramma van P.R. de Vries. Het is in deze zaak niet duidelijk geworden of [getuige 4] één of meer van deze uitzendingen heeft bekeken. Het hof gaat er daarom van uit dat zulks wél het geval is. Om die reden zal tot het bewijs enkel worden gebezigd het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2002 (dossier 2002 – blz. 687 e.v.; bewijsmiddel 25) van de ook ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisant H. Heling (bewijsmiddel 26). In dit proces-verbaal is opgenomen een weergave van het verhoor van [getuige 4] uit 1985, waarin hij verklaart (het hof begrijpt, gelet op [getuige 4]s verklaring d.d. 30 augustus 2002, dossier 2002 – blz. 727) in 1984 uit de mond van verdachte te hebben gehoord dat hij een vrouw en haar twee kinderen had vermoord. Anders dan de verdediging gaat het hof ervan uit dat verdachte en [getuige 4] tijdens de detentie in 1984 (verdachte van 22 maart 1984 t/m 24 april 1984 in P.I. Demersluis en [getuige 4] van 20 maart 1984 tot en met 6 juli 1984 in P.I. De Schans (dossier 2002 – blz. 753)) op enig mogelijk onbewaakt moment met elkaar contact kunnen hebben gehad en ook daadwerkelijk hebben gehad, waarbij verdachte aan [getuige 4] mededeling heeft gedaan van het doden van een moeder en haar twee kinderen.
Ad d. Vast is komen te staan dat verdachte en [getuige 5] tegelijkertijd in het Huis van Bewaring in Den Bosch in detentie hebben verbleven. Zelfs indien [getuige 5] pas na en eventueel door kennisneming van een op voorliggende zaak betrekking hebbende uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries de politie op de hoogte heeft gesteld van informatie inhoudende dat verdachte hem in detentie heeft meegedeeld ‘een vriendin met twee koters het licht te hebben uitgeblazen’, dan nog doet het enkele feit dat hij daarbij op een ondergeschikt punt in zijn verklaring een gelijke fout maakt als die in de bedoelde uitzending van P.R. de Vries wordt gemaakt, niet zonder meer af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring waar het de hoofdlijnen aangaat. Ter terechtzitting heeft de getuige [getuige 5] een uitgebreide, zeer gedetailleerde verklaring afgelegd. Daar komt bij dat niet is gebleken van het door de verdediging aan [getuige 5] toegeschreven motief om een onjuiste belastende verklaring af te leggen, te weten de hem in het vooruitzicht gestelde beloning. Integendeel, uit het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [getuige 5] deze beloning gevraagd noch verkregen heeft.
39. Samenvattend kunnen de verklaringen van de hiervoor onder a tot en met d genoemde getuigen voor het bewijs worden gebezigd, nu deze verklaringen op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Hetgeen prof. Van Koppen in zijn rapportage d.d. 5 april 2004 omtrent de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen heeft opgemerkt kan daaraan niet afdoen. Van Koppen heeft meermalen opgemerkt dat het hem voorliggende materiaal – naar het hof begrijpt: uit wetenschappelijk oogpunt – geen aanknopingspunten biedt om een keuze te maken tussen de mogelijke beweegredenen die in concreto aan het afleggen van een belastende verklaring ten grondslag liggen. Het hof daarentegen kan en moet, binnen de door de wet getrokken grenzen, van al het hem beschikbare materiaal datgene tot het bewijs bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij zal het hof zeker acht hebben te slaan op hetgeen de wetenschap te bieden heeft, althans daaraan niet voorbij mogen gaan, doch niet zelden zal het hof beslissingen moeten nemen in kwesties waarin de wetenschap weinig tot geen zinnige uitspraken vermag te doen.
Het hof overweegt voorts dat de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 4], van wie gesteld noch gebleken is dat zij elkaar kennen of omtrent één en ander hun verklaringen hebben geharmoniseerd, vanuit verschillende invalshoeken verklaren uit de mond van verdachte gelijkluidende mededelingen te hebben gekregen omtrent het doden van – naar het hof begrijpt – [slachtoffer 1] en haar kinderen. Niet aannemelijk is geworden dat zij die informatie van een ander dan verdachte zelf hebben en deze pas later hebben vernomen bij gelegenheid van een uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries.
Ten slotte wordt overwogen dat niet aannemelijk geworden is dat één of meer van de genoemde vier getuigen in het vooruitzicht van een beloning hun verklaring hebben afgelegd. Na de veroordeling van verdachte in eerste aanleg heeft de getuige [getuige 3] via de politie gevraagd of zij voor een beloning in aanmerking kon komen. De officier van justitie heeft daarop positief besloten (blz. 77 requisitoir advocaat-generaal). [Getuige 11] heeft geen enkel moment gevraagd om een beloning, maar uiteindelijk – zo begrijpt het hof – wel ontvangen (blz. 82 requisitoir advocaat-generaal).”
10.3 Vooropgesteld zij dat aan het verdedigingsbelang tegemoet is gekomen doordat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 3] allen ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004 zijn gehoord. Door het horen in hoger beroep heeft het Hof zich door eigen waarneming van deze getuigen een oordeel kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
10.4 Voorts verdient hier vermelding dat het in beginsel aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering.
10.5 Het middel richt zich allereerst tegen de overweging van het Hof dat het – anders dan de verdediging – ervan uit gaat dat verdachte en [getuige 4] tijdens de detentie in 1984 (verdachte was van 22 maart 1984 t/m 24 april 1984 in de P.I. Demersluis gedetineerd en [getuige 4] van 20 maart 1984 t/m 6 juli 1984 in P.I. De Schans) op enig mogelijk onbewaakt moment met elkaar contact kunnen hebben gehad en ook daadwerkelijk hebben gehad. Dat oordeel is evenwel niet onbegrijpelijk, mede gelet op de verdere inhoud van het door het Hof aangehaalde proces-verbaal betreffende de detentiegegevens van [getuige 4] en verdachte. Uit dat proces-verbaal volgt immers dat in de Penitentiaire Inrichting Over-Amstel, waartoe de torens Demersluis en De Schans behoren, onderling contact wel degelijk mogelijk was. Het Hof heeft de door [getuige 4] op dit punt afgelegde verklaring dus betrouwbaar kunnen oordelen.
Dat niet uit andere bronnen onomstotelijk vast is komen te staan dat er daadwerkelijk contact is geweest tussen beide gedetineerden neemt niet weg dat het Hof dit op grond van voornoemde detentiegegevens alsmede de door [getuige 4] afgelegde verklaring mocht aannemen. Dat feitelijke oordeel leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie. Geen rechtsregel schrijft de rechter voor op welke wijze hij de betrouwbaarheid van de verklaring van een getuige dient te toetsen. Anders dan de stellers van het middel betogen staat het, dunkt mij, in beginsel aan de feitenrechter vrij om bij de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaring van een getuige andere verklaringen van die getuige, zelfs als die niet voor het bewijs worden gebruikt, te betrekken en zeker ook verklaringen van andere getuigen daarbij in aanmerking te nemen. Dat laatste heeft het Hof gedaan. Wat de stellers van het middel te berde brengen over de inhoud van het contact tussen verdachte en [getuige 4] is zodanig speculatief over wat tussen gedetineerden ongebruikelijke gespreksonderwerpen zijn dat een serieuze bespreking bij gebreke van objectief houvast onbegonnen werk is.
10.6 Wat betreft de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 5] voeren de stellers van het middel aan dat het Hof er – net als bij de getuige [getuige 4] – vanuit had moeten gaan dat deze getuige bepaalde uitzendingen van misdaadverslaggever Peter R. de Vries had gezien alvorens belastende verklaringen af te leggen. De door [getuige 5] na die uitzendingen afgelegde verklaringen hadden dan ook van het bewijs moeten worden uitgesloten. Het oordeel van het Hof dat de verklaring van [getuige 5], voorzover hij heeft verklaard dat verdachte hem heeft medegedeeld “een vriendin met twee koters het licht te hebben uitgeblazen”, als betrouwbaar kan worden aangemerkt is echter niet onbegrijpelijk. Het Hof stond het, gelet op de hiervoor onder 10.4 vermelde hoofdregel, zonder meer vrij dit onderdeel van diens verklaring wél voor het bewijs te bezigen. In zijn overwegingen heeft het Hof over deze getuige in het bijzonder gewezen op de uitgebreide en zeer gedetailleerde verklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd.
De verdediging heeft overigens ook niet aangevoerd dat dit deel van de verklaring direct zou zijn beïnvloed door enige uitlating gedaan in voornoemd televisieprogramma. Voorzover het middel hiertegen klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
10.7 Ten aanzien van de getuige [getuige 3] wordt in het middel de klacht opgeworpen dat het Hof de verklaringen van die getuige niet tot het bewijs had mogen bezigen omdat niet uit te sluiten valt dat zij, alvorens te verklaren, door Peter R. de Vries is beïnvloed. Zoals hiervoor al is opgemerkt is [getuige 3] op de zitting van 6 februari 2004 uitgebreid gehoord. Daarbij is zij óók gehoord over haar motief om alsnog een verklaring af te leggen omtrent hetgeen verdachte haar heeft verteld over de dood van [slachtoffer 1] en haar kinderen en heeft zij nader verklaard omtrent haar gesprek met voormelde misdaadverslaggever. Uit de hiervoor onder 10.4 weergegeven overwegingen volgt dat en waarom het Hof de verklaring van de getuige op dit punt betrouwbaar acht. Dit oordeel vind ik niet onbegrijpelijk en het kan in cassatie als aan de feitenrechter voorbehouden niet nader worden getoetst.
10.8 Naar mijn mening heeft het Hof dus voldoende gemotiveerd waarom het (onderdelen van) de verklaringen van [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 3] betrouwbaar heeft geacht. Daarbij heeft het Hof mijns inziens wel degelijk mede van belang mogen achten dat de getuigen, die elkaar niet kenden, hebben verklaard dat verdachte zich tegenover hun heeft uitgelaten over de hem tenlastegelegde levensberovingen en dat verdachte daarbij telkens min of meer gelijkluidende bewoordingen heeft gebezigd. Er stond dan ook voor het Hof niets aan in de weg om die consistentie mee te laten wegen bij zijn oordeel betreffende het waarheidsgehalte van de verschillende verklaringen.
10.9 Het middel faalt.
11.1 In het negende en laatste middel wordt er op gewezen dat in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het Hof van 10 maart 2004, zoals toegezonden aan de Hoge Raad, bladzijde nummer 13 ontbreekt. Deze pagina ontbreekt volgens de stellers van het middel eveneens in de stukken die de verdediging rechtstreeks van het Hof heeft ontvangen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de betreffende pagina in het ongerede is geraakt.
11.2 Op mijn verzoek heeft de griffier van het Hof Amsterdam op 21 juli 2006 een volledig exemplaar van bedoeld proces-verbaal aan de Hoge Raad gestuurd, dat blijkens de daarop geplaatste poststempel alhier op 21 juli 2006 is ingekomen. De desbetreffende pagina is dan ook niet in het ongerede geraakt, doch kennelijk enkel tengevolge van een vergissing niet meegezonden met de overige stukken. Nu de Hoge Raad alsnog de beschikking heeft gekregen over een volledig proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2004 komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
11.3 Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
12. De middelen falen. Naar mijn mening lenen zich in ieder geval de middelen 2, 3, 7, 8 en 9 voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden