Pleitnota mr. Hans Anker Niet Ontvankelijkheid 2005

 

PLEITNOTA
Inzake : Hagemann, L.F./OM hb
Parketnummer : 23-000634-03
Zitting : Gerechtshof Amsterdam (7e kamer)
Datum : 4 juli 2005
Raadslieden : mr. H. Anker, mr. J. Boksem,
mr. G.J. van Oosten en mr. W. Anker

 

Edelgrootachtbaar College,

Allereerst wordt een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zijn in deze zaak zeer belangrijke veiliggestelde sporen en in beslaggenomen voorwerpen vernietigd.

Er is sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlij-ke procesorde dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar mi-nisterie.

Op 4 februari 2004 liet uw hof zich al uit over de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het zojuist genoemde. Het ging toen echter om een verzoek van de verdediging strekkende tot opheffing van het bevel voorlopige hechtenis, waarbij alvast werd geanticipeerd op een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, welk beroep in een latere fase ter terechtzitting zou worden gedaan.

Daarnaast is van belang dat de wrakingskamer op 6 februari 2004 overwoog dat de beslissing van uw hof van 4 februari 2004 moet worden opgevat als een voor-lopig oordeel over de niet-ontvankelijkheid. Die beslissing moest dan ook geens-zins als bindend ten aanzien van het eindoordeel worden beschouwd.
Inmiddels zijn er na februari 2004 weer diverse getuigen gehoord door uw hof en zijn ook de journaals (deels) ter beschikking gekomen.

De Hoge Raad overwoog bij arrest van 20 oktober 1998, NJ 1999, 122 onder meer:

“Voorop dient te worden gesteld dat onrechtmatig optreden van op-sporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleve-ren dat zulks – ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is – tot niet-ontvankelijkheid van het OM dient te leiden.”

Het moet dan gaan om ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan dienst recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
(Dit laatste is een verwijzing naar het bepaalde in art. 6 EVRM).
Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld volgens de Hoge Raad.

Ook overwoog de Hoge Raad:

“Door te overwegen als hiervoor (…) is weergegeven heeft het Hof vooreerst – terecht – tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de veiliggestelde sporen in het ongerede zijn geraakt, een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert.”

Uiteindelijk komt het in die zaak (die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1998) niet tot een niet-ontvankelijkheid van het OM.

Er zijn echter duidelijke verschillen aanwezig:

– In de onderhavige zaak is sprake van het welbewust vernietigen/opruimen van de relevante sporen en voorwerpen.
– In de onderhavige zaak is volgens de verdediging juist sprake van vol-strekt onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1998 lag dat duidelijk anders. Daar was veel meer bewijsmateriaal voorhanden (o.a. had de verdachte zelfs aanvankelijk bekend).
Uit genoemd arrest van de Hoge Raad kan naar mijn mening afgeleid wor-den dat er minder snel sprake zal zijn van niet-ontvankelijkheid van het OM indien er overigens (ruim) voldoende bewijsmateriaal voorhanden is.
– De verdediging is in hoge mate in de belangen geschaad nu genoemde sporen en voorwerpen niet meer onderzocht kunnen worden.

Ik zal nader op deze aspecten ingaan, waarbij ik aanteken dat mr. G.J. van Oosten nader op de bewijskwestie zal ingaan.

Uit een aanvullend “proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot vernieti-ging inbeslaggenomen voorwerpen in de zaak Bolhaar” van 30 januari 2004, op-gesteld door de inspecteur van politie, de heer B.M.J. Schagen, bleek dat er al in 2002 onderzoek gedaan was naar die vernietiging.
Als bijlagen behoren daarbij een p.v. opgesteld door R.P. van Rossum, brigadier van politie, opgesteld op 23 januari 2002 en een p.v. opgesteld door Attema, Vermoten en Van Gijzen op 20 september 2002.
Uit de inhoud van die stukken blijkt niets van “waterschade” Het blijkt dat de spo-ren en voorwerpen gewoon zijn opgeruimd en vernietigd.

De vernietigingshandelingen vonden hoogstwaarschijnlijk plaats op 4 januari 1991 en 29 juli 1993.
Verschillende politiefunctionarissen werden gehoord in 2002. Van Hoeven spreekt over “opschonen”.
Woelders noemt “verbouwing” en/of “plaatsgebrek” als argumenten voor ontrui-ming.
Schipper stelt gewoon duidelijk dat het “een grote puinhoop was met de inbeslag-genomen voorwerpen”. Bouma verklaart dat het toen “niet zo best gesteld was met de opslag en bewaring”.
Ook verklaart hij: “Destijds was de inbeslaggenomen voorwerpen een aanhou-dende zorg”.
Volgens Bouma zou Woelders zelfs letterlijk gezegd hebben: “Die rotzooi moet weg.”

Geconstateerd kan worden dat uiteindelijk veel belangrijk materiaal vernietigd is.

Zo gaat het blijkens de aanvullende processen-verbaal uit 2002 rond de vernieti-ging van sporen en voorwerpen o.a. over de navolgende in beslaggenomen voor-werpen en sporen:

• Kledingstukken van de 3 slachtoffers Corina, Donna en Sharon, zoals
– ochtendjas, T-shirt, pyjamabroek, sokken, damesslip “gedragen
door Corina Bolhaar”.
– pyjamabroek en onderbroek “gedragen door Sharon”.
– slipje “gedragen door Donna”.

• Vele voorwerpen/sporen afkomstig uit de woonkamer van de slachtoffers, zoals tabak, ringetje, sleutel, leeg pakje sigaretten, doos lucifers, substan-tie afkomstig van vloerkleed, substantie afkomstig van de bank en na-gels/nagelvuil van Corina, Sharon en Donna.

• Springtouw, aangetroffen om hals Sharon.
Riem, aangetroffen om hals Sharon.
Stuk van riem, aangetroffen naast Sharon.
Riem, aangetroffen nabij Sharon.
Plastic foliestukje, aangetroffen op hals van Corina.
Verpakkingsmateriaal.
2 stukken touw.

Duidelijk is geworden dat het een puinhoop was rond de bewaring van veiligge-stelde en in beslaggenomen voorwerpen. Er is zeer onzorgvuldig omgesprongen met belangrijk materiaal. Dit is de politie zwaar aan te rekenen. Het OM is ver-antwoordelijk voor deze gang van zaken.

In die bewuste kelder ging het juist om voorwerpen afkomstig van zeer ernstige delicten (zie verklaring Ten Velden, p.v. onderzoek ter terechtzitting van uw hof d.d. 8-3-2004, pag. 48).

De zaak Bolhaar had een “zeer grote maatschappelijke impact”. (Van Rossum, aanvullende p.v. d.d. 23 januari 2002). Het is onbegrijpelijk dat dit materiaal in deze zaak toen – dus voor het verstrijken van de verjaringstermijn – al is vernie-tigd.
Inspecteur Ten Velden verklaart in een p.v. van 28 november 2002 (pag. 1151 e.v.) onder meer hieromtrent:

“Louis werd na 6 weken weer in vrijheid gesteld, omdat er toen te weinig bewijs tegen hem was. Justitie wilde voorkomen dat toen met het aanspannen van een eventuele rechtszaak tegen Louis, dit tot vrij-spraak zou leiden.”
(Pag. 1154/1155).

Men wilde er aldus kennelijk alles aan doen om deze onopgeloste zaak toch nog te kunnen oplossen. Naar onze mening bestaat er voor het OM tot aan het einde van de verjaringstermijn een zorgplicht. In een zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2003 (LJN nr. AF 8670) oordeelde het Hof Amsterdam onder meer:

“De regeling inzake inbeslagneming van voorwerpen en hetgeen on-der verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie met de inbe-slaggenomen voorwerpen moet geschieden, is neergelegd in de artike-len 94 en volgende respectievelijk artikelen 116 en volgende van het Wetboek van Strafvordering.
Uitgangspunt van deze regeling is dat de inbeslaggenomen voorwer-pen, waarvan een onderzoek in het belang kan zijn van de waarheids-vinding in de zaak bewaard dient te blijven, zolang de strafzaak nog niet definitief is geëindigd.”

Met het bovengenoemde is de vernietiging van sporen en voorwerpen volledig in strijd. Ten Velden is dan ook niet mals in zijn oordeel (pag. 1156):

“Na onderzoek werden de inbeslaggenomen goederen, zo ook die af-komstig uit de woning van Bolhaar, opgeslagen in kelder P van het Hoofdbureau aan de Elandsgracht. Ik was tot voor kort niet bekend met het feit dat het merendeel van die goederen, alsmede processen-verbaal, journaals e.d. zijn vernietigd. Dit is voor mij onbegrijpelijk.”
Op 8 maart 2004, gehoord ter terechtzitting van uw hof, verklaart Ten Velden ook hierover (zie p.v. van die zitting, pag. 44):

“Ik vond het verschrikkelijk om te horen dat er belangrijk materiaal weg was.”

En (pag. 45, n.a.v. een vraag van de verdediging):

“Ik ben het met u eens dat wanneer je een zaak niet op de rol plaatst je heel zorgvuldig dient te zijn met inbeslaggenomen goederen. Die blijven dan nog zo’n zeventien jaren uiterst relevant.
Ik was ernstig verbaasd toen ik te horen kreeg dat dàt niet gebeurd was.”

En, op pag. 48:

“Ik vond dat heel ernstig. In dit soort zaken is het niet gebruikelijk om in beslaggenomen goederen op te ruimen dan wel te vernietigen.”

Deze verklaring is van belang. Deze inspecteur/adjudant van politie verklaart dus dat ook in de jaren ’80 en ’90 het bij zeer ernstige onopgeloste delicten niet ge-bruikelijk was om beslag te vernietigen.

In deze sfeer ook al de verklaring van oud-politiefunctionaris Kok, afgelegd ter terechtzitting van uw hof van 8 maart 2004 (p.v. onderzoek zitting 8-3-2004, pag. 36):

“Alle in beslaggenomen voorwerpen die bewaard konden blijven en die mogelijk later tot bewijs konden dienen, werden opgeslagen in kelder P. Toen ik met pensioen ging lagen daar voorwerpen die er al meer dan 20 jaar lagen.
Het is juist dat die voorwerpen derhalve zelfs langer dan de verja-ringstermijn werden bewaard.”

Opmerking verdient dat juist in onopgeloste zeer ernstige zaken in beslag geno-men voorwerpen en veiliggestelde sporen zorgvuldig bewaard moeten worden.

Naar mijn mening maken de verhoren van getuigen Pel en Pelt één en ander niet anders maken. Zij werden door uw hof gehoord ter terechtzitting van 10 maart 2004.
Zij spreken wel over wateroverlast maar kunnen dit niet goed (en zeker niet exact) plaatsen in de tijd. Zeker getuige Pel niet. Voorts zegt zelfs kelder P. hem niets.
Hij zag voorts op een gegeven moment wel water in een kelder van het hoofdbu-reau van politie, Elandsgracht, maar hij weet niet of in die ruimte ook voorwerpen van de afdeling Ernstige Delicten lagen opgeslagen.

Pelt denkt dat de wateroverlast rond ‘90/’91 moet zijn geweest. Ook hij kan niet stelliger aangeven wanneer dit was. Voorts stond het water toen hij er was niet hoog. Spreekt over “paar millimeter”. Niet zo dat het water tot de enkels stond.
Door hem werd geen verband gelegd tussen de Bolhaar-zaak en de wateroverlast van toen.

Het verhaal van Pel en Pelt blijft vaag, ook qua tijd. Voorts is het ook meer een algemeen verhaal, niet specifiek betrekking hebbende op de Bolhaar-zaak, dit in tegenstelling tot de aanvullende processen-verbaal uit 2002 met betrekking tot de vernietiging. Die reppen in het geheel niet over “wateroverlast”.
De verklaringen van Pel en Pelt zeggen ook niets over de vernietiging van sporen en voorwerpen in juli 1993.

Er is al met al veel opgeruimd en vernietigd. Niet blijkt dat er getracht is om voorwerpen die in mindere staat verkeerden nog te redden (bijvoorbeeld d.m.v. vriesdroogtechnieken).
Ook zijn kennelijk in plastic bewaarde goederen ook opgeruimd.
Ten Velden verklaart op 8 maart 2004 bij uw hof (p.v. zitting, pag. 47/48) dat er ook wel goederen in plastic zakken werden opgeslagen.

De vernietigde goederen hadden van groot belang kunnen zijn in deze zaak, ook gelet op de huidige stand van de technieken met betrekking tot DNA-onderzoeken. De verdediging had daar ook groot belang bij. Cliënt had aldus zijn onschuld willen aantonen, zoals hij al vele malen aan uw hof mededeelde. Die mogelijkheid bestaat nu niet meer. Er is onherstelbare schade aangericht door de politie, waarvoor het OM verantwoordelijk is. Een en ander is niet toe te rekenen aan de verdachte. Met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt is te-kortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling.

Ook is in de jurisprudentie relevant Rechtbank Roermond, 30 maart 2001, NJ 2001, 356.
Een in beslaggenomen wapen bleek al vernietigd door de politie. De rechtbank had eerder al te kennen gegeven dat het wapen ter terechtzitting aanwezig diende te zijn. Er volgt niet-ontvankelijkheid van het OM. Het OM wordt onvoldoende voortvarendheid verweten (m.b.t. het bevorderen dat het wapen ter zitting aanwe-zig zou zijn). De handelwijze wordt als onzorgvuldig aangemerkt. Een tegenon-derzoek was nu niet meer te verrichten. Een en ander is niet aan de verdachte toe te rekenen. Volgens de rechtbank is er sprake van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte.

In de onderhavige zaak speelt ook het volgende nog een rol.

De bewuste processen-verbaal met betrekking tot de vernietiging van veiliggestel-de sporen en in beslaggenomen voorwerpen werden pas in een zeer laat stadium toegezonden aan de verdediging. Dit geschiedde pas begin februari 2004 terwijl het onderzoeksresultaat naar de vernietiging van de goederen al was neergelegd in een p.v. van 20 september 2002.

Het eerst (zeer) laat toezenden van “ontlastende” stukken aan de verdediging, ter-wijl de verdachte preventief gedetineerd is, kan al tot niet-ontvankelijkheid van het OM leiden (Rechtbank Arnhem, 26-11-03, LJN nr. AO0535).

Wel werden de stukken met een memo van 11 oktober 2002 al toegezonden aan officier van justitie mr. Van Schaijck! Dat toezenden geschiedde door teamleider Schagen. Toch bleven mr. Van Schaijck en de heer Schagen volhouden dat het om “wateroverlast” ging en werd er niet verwezen naar deze relevante stukken.

De rechtbank, de verdediging en zeker ook uw hof werden niet volledig geïnfor-meerd en zelfs – zo stellen wij vast – op het verkeerde been gezet. Dat is een doodzonde. Deze opstelling en handelwijze is onbegrijpelijk en laakbaar. Een handelwijze, de politie en het OM onwaardig.

Officier van justitie mr. Van Schaijck was in functie aanwezig ter zitting in eerste aanleg (14 januari 2003). De verdediging maakte van de vernietiging een zwaar punt en voerde zelfs een préliminair verweer.
Toch wordt er met geen woord gesproken over de toen al bestaande en bij het OM bekende processen-verbaal met betrekking tot deze materie. Aan de rechtbank werden stukken onthouden waardoor die rechtbank niet alle relevante feiten en omstandigheden kende. Dit geldt ook voor de verdediging die er een halszaak van maakte.

Het OM dient met open vizier te strijden en transparant te handelen. Nu was het bij de rechtbank een cosmetisch proces waar het betrof dit formele punt. Het OM had direct moeten melden dat er een proces-verbaal uit 2002 bestond. Dat p.v. had toen alsnog overgelegd moet worden aan de rechtbank en de verdediging.
Dit had vanzelfsprekend al in 2002 moeten geschieden, maar zeker ook op 14 januari 2003. (De stukken hoorden bij de zaak Bolhaar en kenden hetzelfde p.v.-nummer).

Ook uw hof verbaasde zich over deze handelwijze. Ik verwijs naar het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van uw hof van 8 maart 2004, pag. 58, verhoor officier van justitie mr. Van Schaijck.

In eerste aanleg werd al snel duidelijk ter zitting van 14 januari 2003 dat de recht-bank en de verdediging de bewuste processen-verbaal uit 2002 niet kenden. Het OM doet echter gewoon niets en blijft over “wateroverlast” spreken, terwijl die aanvullende processen-verbaal daar in het geheel niet over spreken. Daaruit blijkt niet van overmacht maar van een bewuste keuze van de politie en/of OM: oprui-men.

De heer Schagen wordt nota bene als getuige gehoord door uw hof op 11 novem-ber 2003 (dus nadat hij de bewuste processen-verbaal uit 2002 met memo toezond aan de officier van justitie). Hij verklaart alleen over “wateroverlast” en zaken die hij “van horen zeggen” kende in dit verband. En, hij verklaart dat hij niet weet of er een proces-verbaal van is opgemaakt, zulks nadat die vraag uitdrukkelijk was opgeworpen door de verdediging (p.v. onderzoek ter terechtzitting 11 november 2003, pag. 4).
Ook stelt hij dat hij niet weet wie bij de vernietiging betrokken waren.

Wat moeten wij met een dergelijke onder de kracht van de eed afgelegde verkla-ring ten overstaan van uw hof?

Ook de door uw hof op 8 maart 2004 gehoorde officier van justitie mevrouw mr. Voorhuis kan niet duidelijk maken waarom het OM de bewuste processen-verbaal niet toezond aan de rechter en verdediging en waarom er op 14 januari 2003 niet over gesproken werd.

Het maakt het verhaal van het OM er niet sterker op. Een totaal niet overtuigend verhaal.

Nog van belang in dit verband is de sfeer van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2003 (Delikt & Delinkwent, 2004, afl. 4/32, pag. 447).
Er werd geklaagd dat bewijsmateriaal mogelijk onjuist, onvolledig of misleidend was gepresenteerd. De AG sluit in een dergelijk geval niet uit dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard. Gelet op het arrest, de Hoge Raad zelf kennelijk ook niet. Hij nam geen genoegen met de motivering van het hof.

Prof. Y. Buruma sluit een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in dit soort zaken ook zeker niet uit (Delikt & Delinkwent, 2004, afl. 4/32, pag. 446 e.v.). Buruma onderstreept zelfs graag het uitgangspunt dat de Hoge Raad formuleerde in het eerder door mij genoemde arrest van 20 oktober 1998.

De verdediging onderzoekt nog – op verzoek van cliënt – of een klacht wordt in-gediend tegen de heer Schagen en de beide officieren van justitie.
Ook wordt wellicht overwogen om aangifte van meineed te doen.

Allereerst willen wij echter de uitspraak van uw hof afwachten. Deze kwestie is namelijk op dit moment onder de rechter via een niet-ontvankelijkheidsverweer. Wij wachten eerst het strafrechtelijke traject af.

Bij dit alles komt dan nog dat er sprake was van “tunnelvisie” bij de recherche ten tijde van het eerste onderzoek. Men zag op een gegeven moment alleen cliënt als “dader”.
Zo verklaart getuige Kok ten overstaan van uw hof (zitting 8 maart 2004, p.v. van die zitting pag. 35):

“Voor ons was duidelijk wie de dader was.”
Pag. 40:

“…dat wij ervan overtuigd waren dat wij de dader hadden.”

Pag. 39 (als antwoord op een vraag van cliënt naar aanleiding van het politieon-derzoek):

“Daarin stond voor ons onomstotelijk vast dat u degene bent geweest die de moorden heeft gepleegd.”

Getuige Ten Velden (p.v. zitting van uw hof van 8 maart 2004, pag. 47):

“Er was geen reden om er aan te twijfelen dat meneer Hagemann de dader van het delict was.”

Deze (tunnel-)visie blijkt ook uit de journaals. Dit heeft vanzelfsprekend gevolgen gehad voor de wijze waarop het onderzoek is gedaan.
Alternatieve scenario’s en andere verdachten komen dan niet snel meer in beeld en verklaringen van getuigen die meer in het beeld van de visie van de verdachte passen, worden “gepasseerd”.
(zie o.a. pag. 1037 van het p.v.).

Al met al een gevaarlijke ontwikkeling in een zo complexe, ernstige en gevoelige zaak.

Zo is het voor de verdediging onbegrijpelijk dat er indertijd niet met volle kracht onderzoek is gedaan naar de mogelijke betrokkenheid van Jo. Baron.
(Ik verwijs naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de pleitnota uit de eerste aan-leg, pag. 9 t/m 14).

Gelet op de gang van zaken rond de vernietiging van de veiliggestelde sporen en in beslaggenomen voorwerpen, de opstelling en handelwijze van het OM rond de processen-verbaal van 2002 en de overige door mij genoemde gedragingen van het OM en de recherche – één en ander in onderling verband en samenhang be-schouwd – kom ik tot de conclusie dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Het OM dient dan niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ingestelde vervol-ging.
Mr. H. Anker

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *