Uitspraak Gerechtshof 2005

 


LJN: AT9964, Gerechtshof Amsterdam , 23-000634-03
Datum uitspraak: 22-07-2005
Datum publicatie: 26-07-2005
Rechtsgebied: Straf

 

Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Levenslange gevangenisstraf voor dubbele moord gepleegd in 1984.

arrestnummer:
rolnummer: 23-000634-03
datum uitspraak: 22 juli 2005
tegenspraak

 

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/127016-02 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1955],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres:
[adres],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Noord-Holland Noord, huis van bewaring Zwaag te Zwaag.
Omvang van het hoger beroep

De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Blijkens de appèlakte heeft de officier van justitie zich niet beperkt in haar appèl. De officier van justitie heeft vervolgens het hof een appèlmemorie doen toekomen die alleen is gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor zover betreffende de zaak van de moord c.q. doodslag op [slachtoffer 4], tenlastegelegd onder 2.
Blijkens de brief van 3 februari 2004 van de advocaat-generaal en de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 februari 2004 wenst het openbaar ministerie het hoger beroep in de zaak van de moord c.q. doodslag op [slachtoffer 4] niet te handhaven.

Verdachte is eveneens van het vonnis van de rechtbank in beroep gekomen. Aan verdachte is niet gevraagd of hij tegen de vrijspraken respectievelijk de niet-ontvankelijkheid/heden in appèl is gekomen, maar gelet op de procespositie van verdachte moet worden aangenomen dat het appèl zich slechts richt tegen de bewezenverklaring van de moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep

Het openbaar ministerie heeft betreffende het onder 2 tenlastegelegde wegens het ontbreken van belang bij voortzetting van de behandeling van het ingestelde hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep gerequireerd, aangezien het openbaar ministerie thans instemt met het oordeel van de rechtbank dat de tenlastegelegde moord op [slachtoffer 4] niet kan worden bewezen verklaard.

Gelet op het voorgaande is het hof, nu het ook zelf daarmee geen redelijk belang van strafvordering geschaad acht, van oordeel dat het openbaar ministerie terzake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde beroep.
Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 23 oktober 2002, 14 januari 2003, 15 januari 2003, 21 januari 2003 en 22 januari 2003 en in hoger beroep van 1 oktober 2003, 15 oktober 2003, 11 november 2003, 4 februari 2004, 6 februari 2004, 8 maart 2004, 10 maart 2004, 25 mei 2004, 11 juni 2004, 30 maart 2005, 31 maart 2005, 24 juni 2005, 4 juli 2005 en 8 juli 2005.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 januari 2003 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

 

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd.
Bespreking van gevoerde verweren

Namens verdachte is gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte, nu sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daartoe is het volgende aangevoerd:

a. Onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zijn zeer belangrijke veiliggestelde sporen en inbeslaggenomen voorwerpen vernietigd, dit in strijd met de zorgplicht die het openbaar ministerie had tot aan het einde van de verjaringstermijn. Daardoor is verdachte de mogelijkheid ontnomen zijn onschuld aan te tonen.
b. In casu is sprake geweest van het onjuist voorlichten door het openbaar ministerie van verdediging, rechtbank en hof met betrekking tot de reden van de onder a. genoemde vernietiging. Tot in hoger beroep is ten onrechte over wateroverlast gesproken als reden voor de vernietiging terwijl er reeds processen-verbaal uit 2002 bij het openbaar ministerie bekend waren waaruit zulks niet bleek. Ten onrechte zijn deze processen-verbaal, hoewel bekend en aanwezig bij het openbaar ministerie, aan de verdediging onthouden.
c. Bij de recherche ten tijde van het eerste onderzoek in 1984 (en later in 2002 eveneens) is sprake geweest van een zogenaamde “tunnelvisie”, waardoor ten onrechte alle aandacht op verdachte is gericht en twee andere potentiële verdachten, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2], al gauw buiten beeld bleven.

Het hof overweegt daaromtrent als volgt.

Ad a.
Vaststaat dat er in 1984, 1991 en 1993 geen geschreven rechtsregel bestond met betrekking tot de duur van de bewaring van in strafzaken inbeslaggenomen goederen. Dit laat onverlet dat van politie en justitie verwacht mag worden dat zij zorgvuldig met de inbeslaggenomen goederen omgaan, mede in het belang van de verdediging van verdachte.
Anders dan het hof heeft overwogen naar aanleiding van het op de zitting van 4 februari 2004 gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis is het hof thans van oordeel dat van politie en openbaar ministerie mag worden verwacht dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren. Alleen onder bepaalde omstandigheden is te billijken dat op enig moment in een zaak de beslissing wordt genomen om inbeslaggenomen voorwerpen te vernietigen. Het hof dient thans na te gaan of in deze zaak zodanige omstandigheden zich hebben voorgedaan. In dat verband acht het hof de volgende omstandigheden van belang.
In deze zaak is op 29 november 1984 aan verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging betekend. Vaststaat dat een aantal in het kader van deze zaak inbeslaggenomen voorwerpen door de politie is vernietigd, naar alle waarschijnlijkheid op of omstreeks 4 januari 1991 en 23 juli 1993. Aan de hand van het proces-verbaal van 20 september 2002 van [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] is aannemelijk geworden dat de slechte staat waarin een deel van die goederen en sporen zich bevond van dien aard was dat daardoor verder betrouwbaar onderzoek aan deze goederen en sporen onmogelijk was. Overwogen wordt dat niet aannemelijk is geworden dat de inbeslaggenomen goederen en sporen zijn vernietigd om verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden. Uit het hiernavolgende kan worden afgeleid dat de slechte staat waarin de voorwerpen en goederen zich bevonden niet het gevolg was van grove schuld of nalatigheid van politie en/of justitie.

Ad b.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14, 15, 21 en 22 januari 2003 (pagina 1) heeft mr. W. Anker een preliminair verweer ex art. 283 Sv. gevoerd, inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard nu verscheidene processen-verbaal, andere bescheiden en inbeslaggenomen goederen niet meer aanwezig waren.
Als reactie op dit verweer heeft het openbaar ministerie bij monde van officier van Justitie mr. N.T. Voorhuis blijkens eerdergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting (pagina 2), voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, gesteld:

“Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor het completeren van het dossier met belastend en ontlastend materiaal. We hebben daartoe dan ook ons uiterste best gedaan. Zo ook om alles wat er in de zaak [naam] beschikbaar was boven water te krijgen. Het klopt dat er inbeslaggenomen goederen zijn vernietigd. Zij waren wegens wateroverlast niet meer bruikbaar”.

De rechtbank heeft vervolgens (meergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 2) het verweer van mr. W. Anker afgewezen, kort gezegd, omdat na het toezenden van de kennisgeving van niet verdere vervolging op 29 november 1984 aan verdachte er op het openbaar ministerie geen zorgplicht meer lag het dossier op orde te houden en uit het betoog van de raadsman niet viel op te maken dat sinds het herleven van de zorgplicht op het moment dat verdachte wederom als verdachte werd aangemerkt, de officier van justitie niet aan die zorgplicht had voldaan.

Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 november 2003 heeft de getuige [verbalisant 4], voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, verklaard (proces-verbaal van de terechtzitting, p. 3 e.v.):

(op vraag 12: “Uit pagina 938 van het dossier blijkt dat een groot aantal T & R sporen op 29 juli 1993 zijn weggegooid dan wel vernietigd. Weet u waarom dit is geschied?”):

“Ik weet alleen wat wij zelf onderzocht hebben. In 1993 was er in het archief van het hoofdbureau (het hof begrijpt: aan de Elandsgracht 117 te Amsterdam) sprake van wateroverlast. Er was namelijk een waterleiding gesprongen. Hierdoor waren sommige sporen onbruikbaar geworden. Ik heb “van horen zeggen” dat destijds een commissaris heeft besloten tot vernietiging van de onbruikbare sporen. Immers, door vermenging met water waren vele sporen niet meer bruikbaar”.

(op vraag 13: “De sporen leken te zijn opgeslagen in kelder P van het hoofdbureau, is in deze kelder wateroverlast geweest?”):

“Ik heb van horen zeggen dat de sporen in het onderzoek waren opgeslagen in kelder P van het hoofdbureau. Ook heb ik van horen zeggen dat in kelder P wateroverlast is geweest. Ik ben er echter niet bij geweest”.

(op vraag 16: “Is hier proces-verbaal van opgemaakt?”):

“Ik weet niet of hier een proces-verbaal van is opgemaakt. Ik heb hier wel naar gezocht maar ik heb niets gevonden. Ik heb naar de toenmalige betrokken personen gezocht”.

Op 30 januari 2004 heeft voornoemde getuige een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen in de zaak Bolhaar opgemaakt en vervolgens aan het hof doen toekomen. Bij dit proces-verbaal zijn kopieën van drie processen-verbaal gevoegd. Het eerste proces-verbaal is op 23 januari 2002 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5]. Uit dit proces-verbaal blijkt dat een aantal inbeslaggenomen goederen is vernietigd op of omstreeks 4 januari 1991, een ander deel op of omstreeks 29 juli 1993, terwijl weer een ander deel op 11 juli 1984 is teruggegeven aan verdachte. Het tweede proces-verbaal is het onder ad a. genoemde proces-verbaal van 20 september 2002, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Uit dit proces-verbaal blijkt dat met betrekking tot de vernietiging van genoemde goederen en sporen een aantal politiefunctionarissen is gehoord, te weten [verbalisant 6], [verbalisant 7], [verbalisant 8], [verbalisant 9], [verbalisant 10] en [verbalisant 11]. Geen van hen maakt melding van waterschade als reden van vernietiging. Het derde proces-verbaal d.d. 24 april 2002 van verbalisant [verbalisant 12] is voor de beoordeling van deze zaak niet relevant.
Uit een bijgevoegd memo van 11 oktober 2002 volgt dat de genoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002 door getuige [verbalisant 4] naar onder anderen de officier van justitie W.C. van Schaijck zijn gestuurd.

Ter terechtzitting van 8 maart 2004 heeft getuige [verbalisant 4] – geconfronteerd met zijn verklaring d.d. 11 november 2003, inhoudende dat hij niet wist of met betrekking tot de vernietiging proces-verbaal was opgemaakt – verklaard (voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven):

“Ik heb daar verder helemaal geen bedoeling mee gehad. Ik ben waarschijnlijk in de veronderstelling geweest dat alle verbalen in het dossier zaten. Het dossier is zo dik” (proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 19).

Ter terechtzitting d.d. 8 maart 2004 heeft getuige en officier van justitie W.C. van Schaijck verklaard, voor zover hiervan belang en zakelijk weergegeven:

“Ik ken het proces-verbaal dat verschenen is rond de vernietiging van beslag. Dit proces-verbaal bestaat uit drie onderdelen en ik ken deze stukken. In ieder geval eind 2002 heb ik deze stukken ontvangen. Vervolgens heb ik die stukken aan mijn collega mevrouw Voorhuis gegeven, in ieder geval daar kenbaar gemaakt. Volgens mij heb ik mevrouw Voorhuis die stukken gegeven en verder niet met haar inhoudelijk besproken hoe daar verder mee om te gaan. Wat mij betreft betrof de status van de stukken het resultaat van een interne onderzoeksopdracht van de politieleiding. Het hele onderzoek en alles wat zich in het dossier bevindt en met name het sporenonderzoek – het technische gedeelte – is gebaseerd op wat er op dat moment aan sporenmateriaal aanwezig was en het lijkt mij dat er van onze kant geen enkele vorm van misleiding is. U (het hof begrijpt: de verdediging) beschikt over dat materiaal. Ik kan me niet herinneren of het al dan niet bij de stukken voegen van dit proces-verbaal (het hof begrijpt: bovengenoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002, alsmede een proces-verbaal van 24 april 2002) tussen mij en mijn collega onderwerp van gesprek is geweest. Het is nooit aan de orde geweest dat dit stuk ook bij andere procespartijen bekend moest worden. Ik heb daar zelf niet aan gedacht. Er is helemaal geen sprake geweest van iets bewust willen achterhouden” ( proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 51 e.v.).

De getuige en officier van justitie N.T. Voorhuis, verklaart ter terechtzitting van 8 maart 2004, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:

“Ik ken de inhoud van het proces-verbaal dat over de vernietiging van het beslag gaat (het hof begrijpt: de genoemde processen-verbaal d.d. 23 januari 2002, 20 september 2002 en 24 april 2002). Het kan omtrent eind 2002 zijn geweest. De strekking van het proces-verbaal was mij al meegedeeld, dus ik wist dat daar niet meer in stond dan dat wij al wisten, namelijk dat alle inbeslaggenomen voorwerpen waren vernietigd en dat niet echt duidelijk is geworden wat de reden van vernietiging is geweest. Ik weet ongeveer wat erin stond. Ik heb het proces-verbaal niet tot in detail gelezen, want er zijn toen diverse mensen gehoord en niemand wist precies waarom deze specifieke goederen waren vernietigd. Deze uitslag is mij toen zo medegedeeld. Dat alle voorwerpen waren vernietigd was mij bekend en dat heb ik ook van begin af aan aan de rechters en aan een ieder – ook aan de advocaten – meegedeeld. Daar is nooit onduidelijkheid over geweest. Het proces-verbaal is een intern onderzoek geweest naar de wijze van vernietiging van beslag in die periode. Boos opzet heeft totaal geen rol gespeeld bij het niet aan de verdediging verstrekken van dit proces-verbaal. Er is geen enkele reden te noemen waarom dit niet zou zijn verstrekt. Als verdediging heeft u daar alle recht op. Waarom dat het uiteindelijk niet is gebeurd, daar kan ik u eigenlijk geen antwoord opgeven. In het proces-verbaal staat eigenlijk geen nieuwe informatie. Er is mij nooit expliciet gevraagd waarom de voorwerpen zijn vernietigd. In mijn herinnering is mij die vraag nooit gesteld. Als u mij om de reden van de vernietiging van die voorwerpen had gevraagd dan zou het best kunnen dat ik op dat moment niet paraat had dat het proces-verbaal er was, maar dan had ik daar wel navraag naar gedaan. Als ik had geweten dat dit een onderwerp zou worden en als ik had geweten dat er interesse was voor de reden van vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen, dan was ik te rade gegaan bij de politie en was er waarschijnlijk ook wel een lichtje bij mij gaan branden dat hier een onderzoek naar was geweest en dat wij hier ook wat informatie over hadden.
Er zit absoluut geen bewuste keuze of opzet achter dat ik het proces-verbaal niet heb willen overhandigen, want op dit punt valt er helemaal niets te verbergen. Mij is gewoon niet opgevallen dat het proces-verbaal niet in het dossier zat. Er is nooit expliciet om gevraagd. Pas bij de zitting is daar een verweer over gevoerd. Toen is echter niet de reden van vernietiging gevraagd en is ook niet gevraagd of dit was onderzocht.
Ik wist dat de goederen vernietigd waren. Mij is meermalen verteld dat de goederen wegens wateroverlast zijn vernietigd. [verbalisant 4] heeft mij dit meermalen verteld” (proces-verbaal van de terechtzitting, pagina 60 e.v.).

Mede gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 maart 2004 afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], is komen vast te staan dat op enig moment, waarschijnlijk rond 1990/1991, wateroverlast is geweest in kelder P van het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht 117 te Amsterdam, de kelder waar ook inbeslaggenomen goederen en sporen van de zaak [naam] waren opgeslagen, en dat daarbij een groot aantal goederen en sporen onbruikbaar is geworden. Aannemelijk is dat de getuigen Voorhuis en [verbalisant 4] deze wateroverlast in gedachten hadden bij het afleggen van eerdergenoemde verklaringen, ook al maken bovengenoemde processen-verbaal van 23 januari 2002 en 20 september 2002 van de reden van de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen geen enkele melding. Getuige [verbalisant 4] heeft, na zijn eerdere verklaring dat hem onbekend was of omtrent de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen een proces-verbaal was opgemaakt, op eigen initiatief alsnog de processen-verbaal van 2 januari 2002, 20 september 2002, 24 april 2002 en het memo van 11 oktober 2002 aan het hof doen toekomen.
Gezien het vorenoverwogene, alsmede de hierboven weergegeven onderdelen van de verklaringen van de getuigen Van Schaijck, Voorhuis en [verbalisant 4] acht het hof niet aannemelijk geworden dat getuige Voorhuis tijdens de terechtzitting in eerste aanleg, noch getuige [verbalisant 4] tijdens de terechtzitting in hoger beroep, doelbewust misleidende informatie aan verdachte, verdediging, rechtbank c.q. hof heeft verstrekt.

Terecht stelt de verdediging dat deze processen-verbaal van 23 januari 2002, 20 september 2002 en 24 april 2002, die reeds op 11 oktober 2002 naar het openbaar ministerie waren gestuurd, hadden dienen te worden doorgestuurd naar verdachte en zijn raadslieden. Verdachte en zijn raadslieden hadden ter terechtzitting in eerste aanleg ervan mogen uitgaan dat het dossier volledig was (dat wil zeggen: inclusief genoemde processen-verbaal), en naar de volledigheid van het dossier niet expliciet behoeven te vragen. Dit houdt niet in dat alle mogelijke stukken (waaronder bijvoorbeeld de journaals) altijd aan het dossier dienen te worden toegevoegd, doch bij genoemde processen-verbaal ligt dit anders, te meer nu omtrent de vernietiging van de inbeslaggenomen goederen en sporen op 14 januari 2003 een preliminair verweer is gevoerd.
Het hof acht het derhalve onjuist dat genoemde processen-verbaal eerst kort voor de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 aan de verdediging ter hand zijn gesteld. Gelet echter op het feit dat deze stukken slechts een nieuw licht doen schijnen over de periode waarin, de wijze waarop en de (waarschijnlijke) reden waarom de vernietiging heeft plaatsgevonden en op geen enkele wijze iets ontlastends ten aanzien van verdachte inhouden, heeft het feit dat verdachte eerst kort voor 4 februari 2004 kennis heeft kunnen nemen van deze stukken hem niet in zijn verdediging geschaad. Daarbij wordt tevens overwogen dat de verdediging in verband met deze stukken getuigen heeft kunnen doen horen en ook heeft laten horen en zich over deze stukken thans (uitvoerig) heeft kunnen uitlaten.

Ad c.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting (met name de verklaringen van de getuigen [verbalisant 4],[verbalisant 13] en [verbalisant 14]) is aannemelijk geworden dat vanaf het begin van zowel het onderzoek in 1984 als van het in 2002 weer opgestarte onderzoek, er steeds drie (mogelijke) verdachten in beeld waren: [betrokkene 1], [betrokkene 2] en verdachte. In 2002 kwam daar kort [betrokkene 3] bij. Vast is komen te staan dat naar al deze personen uitgebreid onderzoek is gedaan. Nadat bleek dat zowel [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een alibi hadden en [betrokkene 3] als (mogelijke) verdachte al snel afviel, bleef verdachte als enige verdachte over. Dat het veronderstelde alibi van [betrokkene 2] later niet valide bleek te zijn doet aan het voorgaande niet af.

Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat bij de hiervoor onder a, b en c genoemde omstandigheden – noch bij elke omstandigheid afzonderlijk noch bij alle drie omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien – sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van bewuste misleiding van of het bewust onthouden van stukken aan verdachte, zijn raadslieden, de rechtbank of het hof die voor de beoordeling van de strafzaak van verdachte van wezenlijk belang waren, is niet gebleken. Om die reden wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte verworpen, nu in dit verband ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden die tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege de verjaring

Door het openbaar ministerie is ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover met betrekking tot de tenlastegelegde doodslag, tot niet-ontvankelijkheid gerequireerd, aangezien dit feit conform artikel 70, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht is verjaard.

Door de raadslieden van verdachte is ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betoogd dat het hof zich niet over de (partiële) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoeft uit te laten, nu het in verband met de verstreken verjaringstermijn van doodslag duidelijk is dat de vervolging van verdachte op moord ziet en niet op doodslag.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt het hof het volgende.

Nu de tenlastelegging zowel doodslag als moord, telkens meermalen gepleegd, behelst, dient het hof zich ambtshalve op de voet van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering uit te laten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag, meermalen gepleegd.

Het hof overweegt dat de verjaringstermijn van strafvordering ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde meermalen gepleegde doodslag conform artikel 72, lid 2, (oud), van het Wetboek van Strafrecht – na te zijn gestuit – opnieuw is aangevangen met de vordering tot verlenging van de gevangenhouding van 24 april 1984. Nu er in de vijftien jaren daarop geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaring stuitte, is het onder 1 tenlastegelegde, voorzover telkens doodslag betreffende, dan ook krachtens artikel 70, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht verjaard.

Het openbaar ministerie dient derhalve terzake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het telkens doodslag betreft, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair onder a. primair ten laste is gelegd (moord op [slachtoffer 1]), zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezengeachte

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair onder b. primair en c. primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

hij op 4 maart 1984 te Amsterdam:

b. opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en

c. opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3]

van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte:

b. met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met kracht met een touw en/of een riem, gedurende enige tijd de hals van die [slachtoffer 2] dichtgesnoerd en dichtgesnoerd gehouden, tengevolge waarvan voornoemde[slachtoffer 2] is overleden en

c. met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een scherp en/of puntig voorwerp vijf maal in de hartstreek van die [slachtoffer 3] gestoken, waardoor het hart van die [slachtoffer 3] werd geperforeerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 3] is overleden.
Hetgeen onder 1 primair onder b. primair en c. primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 primair onder b. en c. primair bewezengeachte:

1. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 d.d. 5 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 15] en [verbalisant 16], respectievelijk hoofdagent en agent van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 2 t/m 3 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op maandag 5 maart 1984 omstreeks 17.53 uur kregen wij via de mobilofoon de opdracht te gaan naar perceel [adres] te Amsterdam. Onmiddellijk begaven wij ons naar voornoemd perceel. Wij zagen dat de toegangsdeur in de gang van perceel 20-II op een kier stond. Hierop liep ik, eerste verbalisant, de hal van de woning in. Ik liep rechtsaf de hal in, in de richting van de woonkamer. Ik zag dat de gordijnen van de woonkamer gesloten waren en dat er een schemerlamp brandde. Tevens viel mij op dat het licht in de hal aanstond. Vanuit de hal zag ik links van mij in de woonkamer een kind op de grond liggen op haar (het hof begrijpt en leest telkens hierna: zijn) buik, met het gezicht naar de hal gekeerd. Ik zag dat om zijn nek een soort lederen zweep gesnoerd zat. Meteen hierop voelde ik aan de pols van het kind, en voelde geen hartslag. Ik voelde dat het kind ijskoud was. Gezien vanuit de hal zag ik achter dit kind het lichaam van een vrouw liggen, eveneens op haar buik met haar hoofd in de richting van de kachel die brandde. Ik zag dat beiden waren gekleed in nachtkleding. Hierop liep ik naar het lichaam van de vrouw en zag aan de blote delen van haar lichaam dat zij lijkvlekken vertoonde. Op het moment dat collega Anemaet naar de huiskamer liep, ben ik tweede verbalisant, de kamer gelegen schuin links tegenover de toegangsdeur binnengelopen. Ik zag dat de deur van deze slaapkamer tot in de verste stand was geopend. Ik zag dat op het bed tegen de achterwand van deze kamer een kind op haar rug lag. Ik zag dat de hals van dit kind was doorgesneden en dat haar nachtkleding met bloed was besmeurd. Tevens zag ik dat de gordijnen waren gesloten. Gelijk dat ik binnenkwam voelde ik aan de linkerpols van het kind. Ik voelde geen polsslag en dat het kind koud was.
2. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/1984 d.d. 5 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 17] en [verbalisant 18], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 255 t/m 309 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op maandag 5 maart 1984 te 19.00 uur hebben wij met gebruikmaking van een bandrecorder het perceel [adres] te Amsterdam ingesproken. Het relaas van inspreken luidt, voor zover van belang, als volgt:

De woonkamer:

Voor de deuropening ligt een stoel van de eethoek, welke links van de deuropening is, de poten zijn gekeerd in de richting van de deuropening. Op een afstand van ongeveer 1,5 meter vanaf de plint van de toegangsopening liggen twee lijken op de grond. Het eerste lijk betreft dat van een klein jongetje van een jaar of acht à negen en het betreft het lijk van kennelijk de moeder, die erachter ligt. De houten rugleuning van de stoel ligt tussen de voorpoten van de staande houten stoel. De stoel is enigszins van de tafel weggeschoven midden de kamer in. Onder de zitting van deze stoel ligt gedeeltelijk het hoofdje van het slachtoffer, het hoofdje ligt ook tegen de rugleuning van de omgevallen stoel. Het hoofd ligt met de rechterzijde vlak op de grond waarvan het aangezicht is gekeerd in de opening van de kamer. Het slachtoffertje (jongetje) ligt gedeeltelijk op zijn buik en op zijn rechterheup. De benen zijn gekeerd in de richting van de slaapkamer grenzende aan de woonkamer. Ter hoogte van de rug in het midden ongeveer tussen de schouderbladen zijn donkere vochtvlekken met duidelijke steekwonden tot in het lichaam, ongeveer tien steekwonden. Bij de elleboog is tussen de arm en de vloerbedekking een leren riempje zichtbaar, een kort leren riempje, ter hoogte van de schouder is een stuk touw zichtbaar met een stuk hout eraan bevestigd. Het touw heeft een knoop aan het uiteinde. Om de hals van het slachtoffertje zien we een dik touw gestrengeld om de nek en de hals, zit als het ware in het vlees al met daaronder nog een blauwe smalle riem, waarvan de gesp aan de rechterzijde van het schoudertje op de ochtendjas van de moeder ligt. Een lus van het touw steekt omhoog. Het touw loopt door tot aan de rugzijde van het jongetje onder de ochtendjas van de moeder, hier zit ook een klos aan het uiteinde. Het betreft hier een soort springtouw met houten uiteinden. Het jongetje ligt met de rechterschouder en de arm op de onderzijde van de ochtendjas van de moeder.
Op een afstand van ongeveer een halve meter in dezelfde richting ligt op de vloer het stoffelijk overschot van een vrouw. Deze vrouw is gekleed in een lichtblauwe ochtendjas waaraan de onderzijde diverse bloedvegen/vlekken zichtbaar zijn en een wit/beige nachtgewaad en zij draagt roze korte sokjes waarvan de bovenzijde omgeslagen is. De vrouw ligt met het hoofd naar de muur van de kamer en de doucheruimte en de vrouw ligt met de voeten gekeerd richting straatzijde van het perceel. Tussen het jongetje en de vrouw ligt achter de stoel een rode opgerolde riem. Het is een smal riempje. Er zijn zeer veel lijkvlekken zichtbaar, de rechterhand van de vrouw is bijna geheel zwart.

Slaapkamer van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2].

We spreken nu de slaapkamer in waarin zich het stoffelijk overschot van het meisje bevindt. Bij binnenkomst recht tegenover de toegangsdeur staat tegen de wand in de rechterhoek van de kamer een éénpersoonsbed, hoofdzijde in de richting van de badkamer en de voetzijde in de richting van de achterzijde van het perceel. Op het matras ligt het stoffelijk overschot van een meisje in de leeftijd van negen à twaalf jaar. Dit meisje is gekleed in een blauw pyjamaatje. Daaronder is een hemdje zichtbaar met aan de voorzijde van de borst diverse steekwonden. Het hemdje is geheel doorbloed. Het slachtoffer ligt ruggelings op het bed. De hand is tot aan de pols geheel voorzien van lijkvlekken. Op de pols van het rechterarmpje zijn enkele bloedspatten en bloedvegen zichtbaar. Het slachtoffertje ligt in een soort bocht, een U-bocht met het hoofd gekeerd in de richting van de muur. De nek vertoont een grote snijwond en een kleine snijwond daarnaast aan de linkerzijde. Op de wang van het slachtoffertje, de linkerwang, is een bloedveeg zichtbaar. Het aangezicht is gekeerd in de richting van het plafond. Bij de hals op het laken is een grote plas bloed zichtbaar met daaromheen enkele bloedspatten zowel aan de rechter- als aan de linkerzijde. Aan de rechterzijde is één grote bloedspat zichtbaar en aan de linkerzijde zijn diverse bloedspatten zichtbaar.
3. Een geschrift, zijnde een kopie van het verslag als bedoeld in artikel 29T der Wet op de lijkbezorging d.d. 5 maart 1984, opgemaakt door dr. M.J. Simmelink, lijkschouwer der gemeente Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 125 t/m 126 “dossier 1984”).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde lijkschouwer onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op 5 maart 1984 om 19.00 uur heb ik in perceel [adres] te Amsterdam het lijk geschouwd van een vrouw van ongeveer 35 jaar. Zij heeft een wurgspoor rond de hals en een schaafwond. Verder geen uitwendig letsel.
Schouw: volledig lijkstijf, geheel afgekoeld, lijkvlekken over het hele lichaam.
4. Een geschrift, zijnde een kopie van het verslag als bedoeld in artikel 29T der Wet op de lijkbezorging d.d. 5 maart 1984, opgemaakt door dr. M.J. Simmelink, lijkschouwer der gemeente Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 137 t/m 138 “dossier 1984”).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde lijkschouwer onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op 5 maart 1984 om 19.00 uur heb ik in perceel [adres] te Amsterdam het lijk geschouwd van een jongetje van ongeveer zes jaar oud. Hij had steekwonden op zijn rug en links bovenin zijn hals. Er zat een touw rond zijn hals gesnoerd.
Schouw: geheel lijkstijf, geheel afgekoeld, lijkvlekken over het hele lichaam.
5. Een geschrift, zijnde een kopie van het verslag, nummer 84109/V021 van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie, d.d. 29 maart 1984, opgemaakt door de beëdigde deskundige M. Voortman, arts en patholoog-anatoom (doorgenummerde bladzijden 515 t/m 520 “dossier 1984”).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op 6 maart 1984 heb ik de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van:

[slachtoffer 1],

gewoond hebbende te Amsterdam, [adres] en dood aangetroffen te Amsterdam op 5 maart 1984 te omstreeks 17.56 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van haar dood.

Er was enige lijkstijfheid aan de benen en overigens waren de spieren slap. Er waren sterk ontwikkelde, niet wegdrukbare blauwrode lijkvlekken aan de buikzijde van het lichaam. De maag was vrijwel leeg.

Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer 1] is het navolgende gebleken:

A. – Het gelaat was blauwrood.
– Er waren talrijke stipvormige bloedinkjes in de huid en de bindvliezen van de oogleden.

B. – Er was een circulair drukspoor aan de hals.

C. – Er waren bruinrode huidveranderingen met oppervlakkige ontvelling rechts zijwaarts van het strottenhoofd en links zijwaarts onder aan de hals.
– Er was enige onderhuidse bloeding aan de hals en er waren bloedingen op en in de halsspieren.
– Er was een breuk van de linker grote hoorn van het schildkraakbeen.
– Er waren bloedingen onder het kraakbeenvlies van het strottenhoofd en op en in de linker kwab van de schildklier.
– Er was een bloeding in de achterste keelwand.

De sub A, B en C samengevatte sectiebevindingen wezen op verstikking, veroorzaakt door inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend en omsnoerend geweld op de hals. Een andere doodsoorzaak werd niet gevonden.
Het sub B genoemde circulaire drukspoor past bij omsnoering met een koord of “touw”: strangulatie.
De sub C samengevatte bevindingen konden passen bij wurging.

Conclusie:

[slachtoffer 1] overleed door verstikking ten gevolge van inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend en omsnoerend geweld op de hals.
6. Een geschrift, zijnde een kopie van het verslag, nummer 84110/V022 van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie, d.d. 19 maart 1984, opgemaakt door de beëdigde deskundige M. Voortman, arts en patholoog-anatoom (doorgenummerde bladzijden 532 t/m 537 “dossier 1984”).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op 6 maart 1984 heb ik de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van:

[slachtoffer 2],

geboren te [geboorteplaats] op [1977], gewoond hebbende te Amsterdam, [adres] en dood aangetroffen te Amsterdam op 5 maart 1984 te omstreeks 17.56 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood.

Er was weinig ontwikkelde lijkstijfheid. Er waren bleek blauwrode niet wegdrukbare lijkvlekken aan de buikzijde van het lichaam, het sterkst links voor en aan de rechterheup en zijwaarts en voor aan het rechter boven- en onderbeen.

Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer 2], oud zes jaren, is het navolgende gebleken:

A. – Om de hals was een springtouw en een riem aanwezig.
– Er was een circulair snoerspoor aan de hals.
– Er waren kneusplekjes aan de hals en de nek.
– De huid van het gezicht was blauwrood en er waren talrijke bloedinkjes in de huid van het gezicht (m.n. ook de oogleden).

B. – Er waren drie steekwonden aan de hals waarvan één de keelwand tweemaal had
geperforeerd (via de linker hoorn van het schildkraakbeen).

C. – Er waren tien steekwonden aan de rug waarvan acht tot in de linker long reikten.

De sub A samengevatte bevindingen wezen op inwerking van uitwendig, mechanisch, omsnoerend, samendrukkend geweld zoals door strangulatie kan worden opgeleverd en met name door strangulatie met het springtouw dat om de hals werd aangetroffen. Blijkens de blauwe kleur van het gelaat en de talrijke (stuwings-)bloedingen in de huid van het gelaat had deze geweldsinwerking tijdens het leven plaats gehad.
De sub B en C genoemde steekwonden hadden het uiterlijk van steekwonden zoals met een mes kunnen worden toegebracht. Deze wonden waren ernstig en hadden op zich zelve tot het intreden van de dood kunnen leiden. Gelet op de betrekkelijk geringe tekenen van inwendig bloedverlies waren deze verwondingen echter vermoedelijk opgelopen op een moment dat de bloedsomloop gering was geworden; dat wil zeggen na het oplopen van de samendrukkende geweldsinwerking op de hals.

Conclusie:

Bij [slachtoffer 2], oud zes jaren, heeft inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend en omsnoerend geweld op de hals het intreden van de dood tot gevolg gehad. Er waren drie steekwonden aan de hals en tien steekwonden aan de rug.
7. Een geschrift, zijnde een kopie van het verslag, nummer 84111/V023 van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie, d.d. 28 maart 1984, opgemaakt door de beëdigde deskundige M. Voortman, arts en patholoog-anatoom (doorgenummerde bladzijden 525 t/m 530 “dossier 1984”).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op 6 maart 1984 heb ik de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van:

[slachtoffer 3],

geboren te [geboorteplaats] op [1974], gewoond hebbende te Amsterdam, [adres] en dood aangetroffen te Amsterdam op 5 maart 1984 te omstreeks 17.56 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van haar dood.

Er was enige lijkstijfheid van de kaak en van de benen. Er waren matig ontwikkelde bleek blauwrode lijkvlekken in de rechterflank en aan de buitenzijde van het rechter bovenbeen en binnenzijde van het linker been.

Bij sectie op het lijk van [slachtoffer 3], oud negen jaren, is het navolgende gebleken:

A. – Er waren aan de voorzijde van het lichaam, in de hartstreek, vijf steekwonden. In twee van de wonden was de voorwand en de achterwand van het hart gekliefd. De langste wond reikte tenminste tien cm diep.
– Er was 1.100 milliliter bloed in de linker borstholte.
– Er was 50 milliliter bloed in het hartzakje.

B. – Er waren drie steekwonden aan de hals; in één van deze steekwonden was de binnenste tak van de linker halsslagader gekliefd.

C. – Het gelaat was bleek blauwrood.
– Er waren stipvormige bloedingen in de huid van het gelaat.
– Er waren streepvormige huidveranderingen circulair aan de hals.

De sub A en B genoemde wonden hadden het uiterlijk van steekwonden zoals door steken met een mes kunnen worden opgeleverd.
De sub A samengevatte steekwonden hadden groot inwendig bloedverlies veroorzaakt. De doorsteking van het hart kon op zichzelf het intreden van de dood verklaren.
De sub B genoemde klieving van de binnenste tak van de linker halsslagader zou tot ernstige verwikkelingen aanleiding hebben kunnen geven.
De sub C samengevatte bevindingen wezen op inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend en omsnoerend geweld op de hals tijdens het leven.

Conclusie:

[slachtoffer 3], oud negen jaren, had acht steekwonden opgelopen, waarbij onder meer het hart en de linker binnenste halsslagader ernstig waren beschadigd, hetgeen op zichzelf het intreden van de dood kan verklaren.
Er waren bovendien tekenen van inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend geweld op de hals.
Extra bewijsoverweging:

Nu aannemelijk is dat de onder A. en B. genoemde steekwonden in snelle opeenvolging zijn toegebracht, en de onder A. bedoelde steekwonden tot aanzienlijk inwendig bloedverlies hebben geleid, begrijpt het hof het sectieverslag aldus dat het intreden van de dood – op zijn minst mede – het gevolg is geweest van de steken in de hartstreek.
8. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002038173 d.d. 3 december 2002 opgemaakt door [verbalisant 4], inspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 1001 t/m 1009 zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., deel XVI Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:

Naar aanleiding van de heropening van de zaken [naam slachtoffers] heeft er op 21 augustus 2002 een bijeenkomst plaatsgevonden te Utrecht met onder andere de navolgende deelnemers:

S. Schieveld, forensisch geneeskundige,
dr. A. Maes, patholoog,
dr. M. Simmelink (de schouwarts uit 1984).

Algemene vragen:

– Hoe lang duurt het voordat lijkvlekken ontstaan?

Dr. Maes:
Lijkvlekken zijn na een uur of zes na het intreden van de dood zichtbaar. Lijkvlekken zijn in eerste instantie wegdrukbaar. Na een dag zijn de lijkvlekken niet wegdrukbaar.

– Hoe lang duurt het voordat een lijk volledig lijkstijf is?

Dr. Maes:
Dit hangt af van de omgevingstemperatuur. De lijkstijfheid kan snel beginnen en dan vrijwel altijd in het kaakgewricht. Na circa 36 uur begint de lijkstijfheid te verdwijnen.

– Dr. Simmelink, kunt u iets zeggen over de temperatuur van de lichamen?

Dr. Simmelink:
Ik herinner me dat de buik van de moeder koud aanvoelde.

– Zegt dat iets, want in het oude dossier ’84 stond specifiek vermeld dat de lichamen volgens de lijkschouwer koud waren?
S. Schieveld:
Ja, de buik is het laatste gedeelte van het lichaam dat afkoelt. Als de buik inderdaad koud was, dan betekent dat voor mij dat de slachtoffers minimaal 24 uur daarvoor moeten zijn overleden.

– Is er iets te zeggen over de gemiddelde verteringsduur van eten bij een gezonde volwassen vrouw?

Dr. Maes:
Gemiddeld genomen verteert bij een mens het eten en drinken binnen 6-8 uur na nuttiging. Het maakt daarbij niet uit of het een man, vrouw of kind is.

– Dr. Maes, verteert het voedsel ook in de maag als iemand al is overleden?

Dr. Maes:
Nee.

– Dr. Simmelink, had u toen, in 1984, een idee wanneer de slachtoffers overleden waren?

Dr. Simmelink:
Tussen de 24 uur en 48 uur voor het aantreffen.

– Kan er iets gezegd worden over de wijze van steken (het hof begrijpt: van [slachtoffer 2])? Zijn de messteken tijdens of na het intreden van de dood toegebracht?

Dr. Maes:
Er is geen sprake van postmortaal toegebrachte messteken. Dit concludeer ik omdat de bloedcirculatie nog niet helemaal was gestopt. Het slachtoffer was misschien bijna dood. Dit concludeer ik omdat er weinig bloedverlies was.

S. Schieveld:
Het is waarschijnlijker dat het slachtoffer eerst is gewurgd en toen gestoken. Bij strangulatie kan het lang duren voordat de dood intreedt.
9. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 19 november 2002, nummer 02.01.07.032, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed/belofte (doorgenummerde bladzijden 924 t/m 931 zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., deel XV Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in, zakelijk weergegeven:

Op grond van de verkregen informatie over deze zaak en de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek aan de hand van de aangeleverde foto’s kan het volgende worden geconcludeerd:

1. De poelpatronen op de woonkamervloer, de bloedspatten op de ochtendjas van [slachtoffer 1] en de plaats van de verwondingen bij het slachtoffer [slachtoffer 2] ondersteunen de hypothese dat [slachtoffer 2], toen hij werd gestoken, zich in een liggende positie vlakbij [slachtoffer 1] bevond.
3. Het overdrachtpatroon op de ochtendjas is waarschijnlijk ontstaan door een puntig voorwerp zoals een mes.
4. Het bloedsporenbeeld op en rondom [slachtoffer 2] ondersteunt de hypothese dat de strangulatie heeft plaatsgevonden voordat de steekverwondingen zijn toegebracht. Als het slachtoffer eerst was gestoken en daarna gestranguleerd dan zouden de bloedstromen in de hals van [slachtoffer 2] er anders hebben uitgezien.
5. Gezien de verspreiding van de bloedspatten en overdrachtspatronen op en rondom [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is de overdracht van bloed van de slachtoffers op de dader aannemelijk.
6. Het bloedsporenbeeld en de afwezigheid van afweerverwondingen bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ondersteunen de hypothese dat deze slachtoffers zich niet of nauwelijks hebben verweerd op het moment dat zij werden gestoken. Indien de slachtoffers zich wel hadden verweerd dan was een ander patroon wat betreft de verdeling van de bloedspatten en de richting van de bloedstromen te verwachten.
10. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 d.d. 6 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 19] en [verbalisant 20], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 36 t/m 46 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:

Ik woon in de [adres]. Op twee hoog woonde [slachtoffer 1] met haar kinderen.
Zaterdag, 3 maart 1984, omstreeks 12.00-12.30 uur kwam ik thuis. Op dat moment kwam [slachtoffer 1] net naar buiten. Daarna heb ik noch haar, noch de kinderen nogmaals gezien of gehoord. Zondagmorgen, 4 maart 1984, ben ik heel even weggeweest. Ook toen heb ik niets bijzonders gehoord of gezien. Ook in de avonduren of in de nacht van zondag op maandag heb ik niets bijzonders gehoord. Mijn dochter zou met [slachtoffer 4] naar een voorstelling van de Dolly Dots gaan. [slachtoffer 4] zou (het hof begrijpt: op maandag 5 maart 1984) om 18.00 uur afgehaald worden.
Rond 17.00 uur van maandag 5 maart 1984 heeft [naam 2] (het hof begrijpt: de dochter van [getuige 3] voornoemd) bij [slachtoffer 1] aangeklopt. Voor het eten is [naam 2] nogmaals naar beneden gegaan en ze heeft toen weer aangeklopt. Ook nu werd er weer niet geantwoord, want zij kwam naar boven en vertelde toen dat er niets gezegd was, maar dat zij wel thuis moesten zijn, omdat zij [naam 3], het jongste kind, hoorde huilen. Om 17.45 uur ben ik naar beneden gegaan. Ik hoorde [naam 3] wel huilen, maar niet zo luid. Het was meer snikken. Ik heb aangeklopt, maar er kwam geen reactie. Vervolgens heb ik de kruk van de toegangsdeur van de woning beetgepakt en gevoeld of deze open was. De deur ging open. Ik stapte de hal binnen en keek gelijk de kamer in waarvan ik weet dat [naam 3] daarin slaapt. Ik zag dat de kleine in zijn bedje stond. Ik zag dat overal de gordijnen dicht waren en dat in de huiskamer enige gedempte verlichting brandde. Ik liep vervolgens zo’n beetje tot de drempel van de huiskamer en keek daarin. Daar zag ik op een afstand van ongeveer één meter vanaf deze drempel op de grond het lichaam van [slachtoffer 2] liggen. Ik zag meteen dat hij een touw om zijn nek had zitten. Hij lag op zijn buik. Meteen zag ik ook het lichaam van een ander persoon met de rug tegen [slachtoffer 2] aan liggen. Ik heb de politie gebeld. Toen de agenten de huiskamer binnen gingen, liep ik met hun mee. Pas toen zag ik dat het lichaam, wat achter [slachtoffer 2] lag, het lichaam van [slachtoffer 1] was. Ik heb toen gezegd dat ik dan nog een meisje miste. Ik keek vervolgens in de slaapkamer waar normaliter [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] slapen en toen zag ik in het bed recht tegenover de toegangsdeur van deze slaapkamer [slachtoffer 4] liggen. Ik zag dat haar hoofdje schuin op het kussen, meer met de kin op de borst lag en naar mijn mening lag ook één van haar beentjes half buiten het bed.
11. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 d.d. 5 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 21], hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 24 t/m 27 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 4], afgelegd op 5 maart 1984, zakelijk weergegeven:

Mijn vriendin was genaamd [slachtoffer 1]. Gisteravond, zondag 4 maart 1984, heb ik haar omstreeks 21.30 uur getracht te bellen. Zij nam echter niet op. Ik heb het in totaal drie keer geprobeerd om haar te pakken te krijgen.
12. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer r-2000/84 d.d. 8 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 22] en [verbalisant 23], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 143 t/m 149 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 4], afgelegd op 8 maart 1984, zakelijk weergegeven:

Noch [slachtoffer 1] noch de kinderen liepen ’s ochtends lang in nachtgewaad. Na het eten en douchen werden de kinderen aangekleed. Voor zover ik weet, liep [slachtoffer 1] ’s avonds nooit in nachtgewaad rond. Als ze ’s morgens opstond opende ze alle gordijnen.
De asbakken leegde ze ’s avonds altijd, omdat het anders ging stinken in de kamer.
12A. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 en 2002038173 d.d. 22 maart 2002 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 24], beiden inspecteur-rechercheur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 130 t/m 134 van zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 4], afgelegd op 20 maart 2002, zakelijk weergegeven:

Op die maandagmorgen, de dag van de ontdekking, waren de gordijnen van haar woning dicht. Ik had die zondagavond diverse keren getracht om telefonisch met [slachtoffer 1] in contact te komen. Ook mijn zoontje [naam 4] was die zondag aan de deur van [slachtoffer 1] geweest, maar er werd niet opengedaan. Ik wilde weten hoe het was met [slachtoffer 2]. Hij was dat weekend ziek, had zo’n 40 graden koorts.
De hoorn van de telefoon werd toen niet opgenomen en deze bleef tot het eind overgaan. Dus geen ingesprektoon.
Ik heb ook [naam 3] zo nu en dan wel horen huilen, niet luid. Het was erg gehorig in die woning, ik hoorde [naam 3] wel vaker huilen.
13. De verklaring van de getuige [getuige 4], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Ik kan mij nog herinneren wat ik in 1984 verklaard heb. Wat ik mij van die verklaringen kan herinneren is juist.
Bijna dagelijks had ik contact met [slachtoffer 1]. Onze kinderen hadden contact met elkaar.
De afspraak was dat wanneer je bij haar aanbelde je daarna op de stoep ging staan, zodat zij kon zien wie er had aangebeld en dan pas werd er opengedaan. Dit gold voor iedereen die aanbelde, óók voor de kinderen. Zij nam geen enkel risico. Deze maatregel gold vanaf een paar maanden voor haar dood.
[verdachte] kwam bij [slachtoffer 1] over de vloer.
Met betrekking tot de relatie die [slachtoffer 1] met [verdachte] had kan ik opmerken dat zij vertelde dat er met hem geen afspraken vielen te maken. [verdachte] kwam altijd veel later of helemaal niet. Hij was niet trouw in het nakomen van afspraken. Ik was wel eens bij haar als zij [verdachte] aan de telefoon had en dan maakte zij ruzie met hem. De ruzie ging dan ook over het niet nakomen van afspraken. [slachtoffer 1] was dan boos. Soms bleef zij speciaal thuis en dan kwam [verdachte] niet opdagen. Dat was een paar maanden voor begin maart 1984. [verdachte] kwam onregelmatig. Hij kwam de laatste tijd niet meer zo vaak. Ik weet niet waarom dat was.
[slachtoffer 1] was erg kwaad, omdat zij herpes had opgelopen. Zij wilde geen contact meer met [verdachte]. Ik was erbij toen [slachtoffer 1][verdachte] door de telefoon vertelde dat zij herpes had opgelopen. Zij is toen erg kwaad geworden en heel erg tekeergegaan. Toen heeft zij [verdachte] ook verteld dat zij geen contact meer met hem wilde. Dit was een paar maanden voor begin maart 1984. Nadien hebben [slachtoffer 1] en [verdachte] nog wel contact met elkaar gehad, maar hij kwam daarna echter niet meer zo vaak over de vloer.
[slachtoffer 1] heeft mij verteld dat [verdachte] met haar wilde trouwen. [slachtoffer 1] zei mij dat zij niet met zo’n labiel persoon wilde trouwen. Zij moest daar om lachen. Ik weet niet of [verdachte] wist dat [slachtoffer 1] daar zo over dacht.
Het is juist dat ik in 1984 heb verklaard dat ik op zondag 4 maart 1984 geprobeerd heb [slachtoffer 1] te bellen. Mijn man ging iedere maandagmorgenvroeg met onze zoon en [slachtoffer 2] zwemmen. Dat zwemmen ging op maandagochtend 5 maart 1984 niet door, omdat mijn man een afspraak had. Ik heb op die bewuste zondag 4 maart 1984 een paar keer naar [slachtoffer 1] gebeld, maar er werd niet opgenomen.
Die bewuste zondagavond heb ik vaker geprobeerd te bellen. Ik heb de telefoon niet tot het einde toe over laten gaan. Ik heb die avond geen ingesprektoon gehad, dat weet ik heel zeker. [slachtoffer 1] is die avond niet in gesprek geweest.
De gordijnen zaten dicht, maar er brandde wel licht door een kier. [slachtoffer 1] ging ’s avonds nooit uit. Zij liet de kinderen niet alleen en ging ’s avonds niet weg.
[slachtoffer 1] had altijd koffie klaar staan. Als ik bij haar was dan dronken wij heel wat koffie. Ik weet zeker dat zij ’s avonds altijd alles opruimde. Zij was heel netjes en opruimerig. [slachtoffer 1] zou zo ’s avonds niet naar bed zijn gegaan. Zij had alles opgeruimd.
Het springtouw hing altijd aan de kapstok en was van de kinderen.
Op zaterdag 3 maart 1984 heb ik [slachtoffer 1] nog gesproken. Op zondag 4 maart 1984 heb ik [slachtoffer 1] niet gesproken.
De verstandhouding met [verdachte] was verslechterd, maar [slachtoffer 1] sprak hem dan toch nog. Zij heeft het mij zo verteld. Het was een knipperlichtrelatie die zij hadden.
14. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer R-2000/84 d.d. 12 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 25] en [verbalisant 26], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 234 t/m 235 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 5], zakelijk weergegeven:

U vraagt mij of [slachtoffer 1] de buitendeur zou openmaken als er in de nacht of ochtend gebeld zou worden. Als zij niemand verwachtte dan zou zij de deur niet openen. Als zij wel iemand verwachtte dan zou ze zonder meer de buitendeur openen. [slachtoffer 1] was in het algemeen vroeg op. Ook in het weekend stond [slachtoffer 1] omstreeks 08.00 uur op. Zij kleedde zich niet gelijk aan. Zij bleef in haar ochtendjas lopen. [slachtoffer 2] was ook altijd vroeg wakker. [slachtoffer 4] bleef altijd wat langer in bed.
15. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/1984 d.d. 13 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 27] en [verbalisant 25], brigadier en hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 323 t/m 327 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 6], zakelijk weergegeven:

Ik werk als taxichauffeur. Op zondag 4 maart 1984 omstreeks 06.25 uur reed ik op de Gooiseweg te Amsterdam. Op dat moment werd via de taxicentrale een taxi gevraagd. Ik moest voorkomen Wenckebach (het hof begrijpt: H.J.E. Wenckebachweg) 13 te Amsterdam, waar is gevestigd Angels Place (het hof begrijpt: het clubhuis van de Hells Angels). Na ongeveer twee minuten was ik ter plaatse. Toen ik voor genoemd perceel aankwam stond er een man langs de weg. Ik stopte naast hem en ik zag dat het een Hells Angel was. Ik zag dat het een grote grove kerel was, gekleed als een Hells Angel. Ik bedoel hiermee dat hij een jack droeg met daarop het embleem van de Hells Angels. De man stapte rechts achter in. Hij zei mij goede dag en zei Stadionplein. Of deze man alcohol had gebruikt weet ik niet. Hij was in ieder geval niet dronken en ik had ook niet de indruk dat hij verdovende middelen had gebruikt. Ik denk dat de rit een kleine tien minuten geduurd heeft. Tijdens de rit heb ik nog wat met de man zitten praten. Hij vroeg mij of ik het druk had. Ik ben het Stadionplein opgereden en ik moest stoppen na de Tuyll van Seerooskerkenweg op het stukje voor de [adres]. Hij betaalde mij 16 gulden, waarbij twee gulden fooi was inbegrepen.
16. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/1984 d.d. 28 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 25] en [verbalisant 28], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 476 en 477 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 7], zakelijk weergegeven:

Nu blijkt mij dat [verdachte] reeds op maandagmorgen 5 maart 1984 in de ochtenduren in mijn woning is gekomen. Het was in ieder geval vroeg. [verdachte] heeft mij niet van tevoren gebeld, daar de telefoon was afgesloten. Hij kwam voor mij dus geheel onverwachts. Die middag, dus maandag 5 maart 1984, nadat wij uit bed waren gekomen, vertelde [verdachte] mij, dat hij een paar dagen bij mij bleef. Hij zei dat hij zich wat rustig moest houden, omdat de politie hem zocht. Hij heeft mij niet verteld waarom de politie hem zocht. Ik heb hem dat ook niet gevraagd. [verdachte] is tot en met woensdag 7 maart 1984 in mijn woning gebleven. Hij is zelfs die dinsdagavond niet naar de clubavond van de Hells Angels geweest, iets dat hij normaal nimmer overslaat.
17. De verklaring die de getuige [getuige 7] op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 januari 2003 heeft afgelegd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:

Rond carnaval 1984 stond [verdachte] weer voor mijn deur. Het was maandag of dinsdag (het hof begrijpt: maandag 5 maart 1984 of dinsdag 6 maart 1984). Ik dacht maandag tegen de ochtend. Ik had [verdachte] vanaf november 1983 tot aan carnaval niet meer gezien. Het was niet logisch dat hij langskwam. Hij had zijn jas over zijn colours aan. Hij vroeg of ik zijn jas kon wassen. Hij had een vlek op zijn mouw. Het is mij niet gelukt om de vlek eruit te wassen. Ik ben later naar de kroeg gegaan, heb een krant en een fles melk voor [verdachte] meegenomen. Het was opvallend dat ik een krant voor hem moest meenemen, want hij las nooit een krant. Hij was de krant niet echt aan het lezen, meer aan het bekijken.
Toen ik terugkwam was er iets verbrand in de tuin.
Ik heb in 1984 niet alles verklaard, wat ik wist. Ik was een beetje bang natuurlijk. Ik had wel een reden om bang voor [verdachte] te zijn.
18. De verklaring van de getuige [getuige 7], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2004.

LET OP VLEK WORDT HIERNA “JASJE DAT ONDER HET BLOED ZAT”

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Ik ken [verdachte]. Ik heb hem rond 1982/1983 in een shoarmatent leren kennen. In diezelfde tijd heb ik een relatie met hem gekregen. Wij hebben toen ook een tijdje samengewoond. Op een gegeven moment vertrok [verdachte].
De bewuste maand in 1984 kwam [verdachte] opeens bij mij in huis. Hij was opeens bij mij binnen. Onze relatie was al vanaf oktober 1983 verbroken.
Het verbaasde mij dat [verdachte] opeens voor mijn neus stond. Bij mij was het voorheen niet vaker gebeurd dat [verdachte] een tijdje weg was en dan opeens weer terugkwam.
Volgens mij was het op een doordeweekse dag. Ik weet wel dat het in de tijd van het carnaval was. [verdachte] kwam ’s nachts/’s morgens binnen. Zoals ik al drie keer eerder heb verklaard: [verdachte] kwam ’s morgens vroeg bij mij binnen. Ik ging toen al bijna mijn bed uit en opeens stond hij bij mij binnen. Hij wilde bij mij slapen en ik ben gewoon gaan douchen en naar de kroeg gegaan. In de tussentijd vroeg [verdachte] mij de jas uit te wassen. Hij vroeg mij dit te doen vóórdat ik naar de kroeg ging. Het was of een spijkerjas of zijn suèdejas. Ik moest die jas uitwassen omdat er een vlek in zat.
Vóórdat ik naar de kroeg ging heb ik de jas in het water laten weken. Toen ik terugkwam was de jas niet meer in huis was.
Achteraf bezien vond ik het wel gek dat ik direct ’s ochtends vroeg de jas moest uitwassen, maar dat is [verdachte].
Ik was wel zo een type bij wie je kon schuilen. Ik denk dat [verdachte] daar wel vanuit ging.
Vóórdat ik de deur uitging kreeg ik van [verdachte] het verzoek om de jas uit te wassen en een krant en melk mee te nemen.
Ik ben eerst naar de kroeg gegaan en heb daarna een krant en melk voor [verdachte] meegenomen. Toen ik binnenkwam schrok ik omdat er een pistool op mij werd gericht. Voordat ik wegging had ik niet gezien dat [verdachte] een pistool bij zich had. Ik had daar niet op gelet. Ik denk dat [verdachte] schrok dat ik opeens binnen kwam en daarom richtte hij, denk ik, het pistool op mij. Ik weet niet of [verdachte] iets of iemand anders had verwacht.
[verdachte] bladerde de krant door.
Het is juist dat ik heb verklaard dat [verdachte] niet een geregeld krantenlezer was. Op het moment zelf was ik niet verbaasd dat hij een krant wilde hebben, maar als je er achteraf over nadenkt weer wel. Ik kreeg gewoon het verzoek een krant en melk te halen en dat heb ik gedaan.
Ik weet nog steeds zeker dat [verdachte] op dinsdagavond niet naar de clubavond van de Hells Angels is geweest. Dat viel mij op en dat is een van de dingen die me zijn bijgebleven.
Het is juist dat ik naderhand een aantal dingen wel bij de politie heb verklaard, die ik destijds in 1984 niet had verklaard. Als ik in mijn eerste verklaring had gesproken over het jasje en alles wat daarmee samenhangt, dan denk ik dat ik hier nu niet had gezeten. Uit veiligheidsoverwegingen voor mijzelf heb ik dat achtergehouden. Ik had toen een kind van anderhalf jaar. Ik was bang dat als ik openheid van zaken gaf het voor mij wel eens verkeerd kon aflopen.
Uit veiligheidsoverwegingen heb ik in 1984 minder verklaard en bepaalde dingen achtergehouden.
Het schijnt dat ik met iemand heb gesproken over [verdachte], het jasje, de krant en de melk. Ik weet nu dat [getuige 8] dat verteld heeft en er is nog wel iemand, maar die leeft niet meer. Vlak nadat het gebeurd was heb ik dat met hen besproken.
Ik heb het aan iemand verteld en later kwam uit dat het [getuige 8] was.
Ik wist dat [verdachte] [slachtoffer 1] kende.
Naderhand heb ik de jas niet meer in huis gezien. Toen ik thuis kwam lag er iets in de tuin te smeulen.
[verdachte] had meerdere jassen aan en hij had een jas over zijn colours aan. In ieder geval één jas werd aan mij gevraagd te wassen. De jas met de coulours mocht ik toch niet wassen.
De vlek zat op de mouw aan de bovenkant.
[verdachte] bij mij binnenkwam droeg hij een jas over zijn colours.
Ik zag hem (hof: verdachte) altijd met zijn colours. Als je colours hebt, dan moet je ermee lopen.
Ik weet nog dat [verdachte] niet naar de clubavond van de Hells Angels is geweest. Dinsdagavond is de clubavond van de Hells Angels. [verdachte] had toen al een nacht bij mij geslapen.
19. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002038173 d.d. 2 juli 2002 opgemaakt door [verbalisant 29], hoofdagent-rechercheur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 383 t/m 386 zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., deel V Moord/doodslag [naam slachtoffers]).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:

Op 25 juni 2002 hoorde ik een vrouw als getuige genaamd: [getuige 8].
De getuige verklaarde op mijn vragen als volgt:

[getuige 7] vertelde mij dat [verdachte], haar vriend die bij de Hells Angels zat, bij haar was gekomen en dat hij een spijkerjas had die helemaal onder het bloed zat. [getuige 7] moest die voor hem wassen. Dat had ze gedaan.
20. De verklaring van de getuige [getuige 8], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Het is juist dat ik eerder ben gehoord door de politie en de rechter-commissaris. Ik weet nog wat ik toen heb verklaard. Ik heb toen de waarheid verklaard en blijf bij die verklaringen.
Op die maandag dat ik [getuige 7] met die ruige man zag heb ik niet met haar en/of hem gesproken. [getuige 7] zal mij één dag daarna gezegd hebben dat die man bij haar was blijven slapen.
Ik weet alleen dat [getuige 7] een bebloed spijkerjack heeft gewassen voor de persoon die maandagmiddag bij haar zat.
[getuige 7] heeft mij verteld dat het een bebloed spijkerjack betrof.
[getuige 7] heeft mij verteld dat die man – genaamd [verdachte] – die nacht bij haar is blijven slapen.
Op die bewuste maandagmiddag werkten noch [naam 5], noch [naam 6] in café “The Sting”. Iemand anders stond op dat moment achter de bar van café “The Sting”. [naam 5] en [naam 6] ken ik veel te goed. [naam 5] en [naam 6] waren nooit op maandagmiddag in café “The Sting”.
Het verhaal van het bebloede spijkerjack kan ik mij nog heel goed herinneren.
21. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002038173 d.d. 14 mei 2002 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 29], respectievelijk inspecteur en hoofdagent, rechercheurs van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 186 t/m 191 zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., deel II Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 9], zakelijk weergegeven:

Het was in de jaren dat [verdachte] vastzat in Den Bosch in verband met een gewapende overval. Ik zat toen ook vast in Den Bosch. Hij zat toen ook bij de Hells Angels. [verdachte] vertelde dat hij een vriendin met twee kinderen gedumpt had. Ik weet niet meer hoe hij het precies gezegd heeft, maar ik geloof dat hij gezegd heeft dat hij een vriendin met twee koters het licht had uitgeblazen.
22. De verklaring van de getuige [getuige 9], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Het is juist dat ik [verdachte] heb leren kennen toen ik in Den Bosch gedetineerd zat.
Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaring, namelijk dat [verdachte] mij in het huis van bewaring in Den Bosch heeft verteld dat hij een vriendin met twee koters het licht had uitgeblazen. Hij heeft dat in mijn aanwezigheid gezegd.
[verdachte] heeft het mij verteld nadat hij stuff had gebruikt. Ik dacht toen niet aan grootspraak van [verdachte]. Ik heb dingen gezien èn alles wat [verdachte] zegt komt uit. Alles wat hij zegt kan hij waarmaken.
Ik kon het mij duidelijk herinneren, want ik dacht nog hij zal wel geen geintjes maken. Hij was met andere dingen ook zo serieus.
[verdachte] heeft er tussendoor wel eens vaker over gesproken.
[verdachte] werd vooral loslippig als hij gebruikt had. Ik weet niet of [verdachte] zich achteraf kon herinneren wat hij mij verteld had. Wij hebben het er naderhand eigenlijk nooit meer over gehad.
Ik heb hem nooit gevraagd of het echt waar was.
Ik heb niet de aflevering over [verdachte] van Peter R. de Vries gezien. Ik heb destijds eens een televisie aangezet en het laatste stukje van een aflevering van Peter R. de Vries gezien. Dat is ook de aanleiding geweest waarom het mij op een gegeven moment weer te binnen schoot en ik dacht dat ik er toch iets over moest zeggen. Ik heb de moeder van het Engelse meisje gezien en daar heb ik op gereageerd.
23. De verklaring die de getuige [getuige 10] op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 januari 2003 heeft afgelegd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik heb van 1996 tot 1998 een relatie met [verdachte] gehad.
[verdachte] heeft meerdere keren tegen mij gezegd: “Ik heb al eens een wijf met koters vermoord”. Ik heb hem één keer gevraagd of het werkelijk waar was dat er kinderen bij betrokken waren. Hij zei toen dat het inderdaad waar was. Hij heeft toen ook de voornaam van die vrouw genoemd. [slachtoffer 1] was het. Haar achternaam heeft hij niet verteld.
24. De verklaring van de getuige [getuige 10], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Ik heb van 1996 tot 1998 een relatie met [verdachte] gehad. Het is juist dat [verdachte] mij heeft verteld dat hij een vrouw en twee kinderen vermoord zou hebben. [verdachte] zei dat ze lastig werden. Hij heeft niet verteld hoe de kinderen heetten, maar hij vertelde wel dat de vrouw [slachtoffer 1] heette. Hij heeft toen geen achternaam genoemd.
[verdachte] was niet het type om iets te vertellen wat niet waar was om stoer te zijn. Het is vaker ter sprake gekomen dat [verdachte] een vrouw en twee kinderen had vermoord.
De dag nadat hij me voor het eerst had verteld over het doden van die vrouw en twee kinderen vroeg ik [verdachte] over de kinderen en hij bevestigde weer dat het waar was.
Destijds heb ik aan twee CID-mensen verteld dat [verdachte] mij had verteld dat hij een vrouw en twee kinderen zou hebben vermoord.
Ik heb Peter (het hof begrijpt: P.R. de Vries) van [slachtoffer 1] verteld zonder dat hij mij bepaalde feiten had verteld. Ik heb Peter exact hetzelfde verteld als [verdachte] mij heeft verteld en wat ik u nu vertel, namelijk dat [verdachte] mij heeft verteld dat hij een vrouw en twee koters had vermoord en dat de vrouw [slachtoffer 1] heette.
[verdachte] blufte nooit. Als [verdachte] zei dat hij iemand had vermoord, dan had hij dat gedaan. Daar twijfelde ik niet aan en iedereen om [verdachte] heen bevestigde dit.
De eerste keer dat [verdachte] mij vertelde dat hij een vrouw en twee kinderen had vermoord was bij mij thuis in de huiskamer. [verdachte] ging met een vriend weg om wat te verkopen. Het was ’s nachts al vrij laat en hij was al voor de tweede keer teruggekomen. Omdat [verdachte] geen huissleutels bij zich had kwam ik uit bed en vertelde hem dat ik niet van plan was om de hele nacht voor portier te spelen, omdat ik ook nog een klein kind had dat driemaal per nacht een flesje wilde hebben. [verdachte] kwam terug naar boven gerend en sloeg en schopte mij met schoenen met stalen neuzen tegen het hoofd. Ik denk dat mijn opmerking de aanleiding voor [verdachte]’ gedrag was. [verdachte] was al halverwege de trap naar beneden en hij kwam teruggerend. Hij sloeg mij daarna de kamer in. Waarschijnlijk ben ik daarbij flauw gevallen. [verdachte] gooide toen water over mij heen en ik kwam weer tot mijn positieven. Daarna gooide hij mij op de bank en vertelde mij dat hij al eens eerder “een wijf en twee koters had vermoord” en dat mij hetzelfde kon gebeuren. [verdachte] heeft toen niet iets anders gezegd en/of ik heb toen niet iets anders verstaan. Hij heeft het daarna nog diverse malen herhaald. Er is toen niets anders gezegd.
[verdachte] gebruikte de woorden “koter” en “koters” wel vaker. Als bijvoorbeeld mijn zoontje lastig was, dan zei [verdachte] zoiets als: “Wat is die koter weer vervelend.”
“Koter” is een Amsterdams woordje. Het woord koter werd wel vaker door [verdachte] gebruikt en ook in andere verbanden dan in de zin “een wijf met twee koters vermoord”.
Volgens mij waren [verdachte] en ik altijd alleen als hij mij vertelde dat hij “een vrouw en twee koters had vermoord”.
Van andere mensen heb ik nooit iets gehoord over de moeder en haar twee kinderen.
25. Een ambtsedig proces-verbaal, d.d. 9 oktober 2002 opgemaakt door [verbalisant 30], inspecteur van de regiopolitie Groningen (doorgenummerde bladzijden 687 t/m 690 in de zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., deel XI Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:

In de jaren ’80 was ik werkzaam bij de Gemeentepolitie Groningen als groepsbrigadier bij de afdeling Illegale Vuurwapens van de Bijzondere Recherche. Op deze afdeling waren destijds tevens werkzaam de hoofdagenten [verbalisant 31] en [verbalisant 32]. Eind 1984 werd door ons een onderzoek verricht. Voor deze zaak werd als verdachte aangehouden [getuige 11]. [getuige 11] deed een boekje open over een aantal andere zaken. Zo verklaarde hij dat hij uit de mond van ene [verdachte] had gehoord dat deze een vrouw en haar twee kinderen had vermoord.
26. De verklaring van de getuige [verbalisant 30 Heling], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2003.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

De strekking van de verklaring van [getuige 11] herinner ik mij. De inhoud niet. De strekking was dat een moeder en twee kinderen waren vermoord.
27. Een proces-verbaal van 8 augustus 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. D. Radder, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 augustus 2002 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van NN2:

Ik ken [verdachte] sinds ongeveer 1980.
Op een nacht in mei 1984 ben ik door [verdachte] verkracht. Hij stond midden in de nacht opeens in mijn slaapkamer, ik werd wakker van zijn binnenkomst. Ik lag in bed. [verdachte] ging direct boven op mij liggen. Hij had een bijl, een klewang en een pistool bij zich. [verdachte] was onder invloed, het was voor mij duidelijk dat hij niet nuchter was. Toen hij weg wilde gaan zei hij met luide stem ongeveer de volgende woorden: “Je houdt je bek dicht. Je zegt niets, anders dan kill ik je, net als die [slachtoffer 1]”.
De naam [slachtoffer 1] had ik weleens gehoord. Het was een naam die ik weleens binnen de kennissenkring had horen vallen. Ik wist haar achternaam niet en wist verder niets van haar af. Behalve dat zij in Amsterdam woonde.
Een paar maanden later was ik op een politiebureau. Ik zat in de wachtruimte en zag daar een aanplakbiljet hangen. Het was een biljet waarop een beloning werd uitgeloofd aan degen die tips kon geven over de moord op [slachtoffer 1] en haar twee kinderen. De achternaam heb ik toen wel gelezen, maar die ben ik inmiddels vergeten. Wat ik al wist werd op dat moment erg duidelijk, het vormde voor mij de bevestiging dat hij haar echt vermoord had. Er staat mij vaag iets van bij dat hij in zijn dreigement aan mij het ook heeft gehad over haar koters. In ieder geval kan ik mij herinneren dat toen ik het aanplakbiljet zag ik al wist dat hij zowel [slachtoffer 1] als de kinderen had vermoord.
U vraagt mij waarom ik het woord koters gebruik. Dat woord gebruik ik omdat [verdachte] het nooit over kinderen had maar over koters.
Toen ik in een aankondiging van een programma van Peter R. de Vries zag dat het over deze zaak zou gaan kwam het bij mij weer naar boven. Naar aanleiding van de uitzending besloot ik alsnog mijn informatie te geven. Dat was omdat ik begreep dat het de laatste kans was om er iets zinnigs mee te doen en omdat het mij altijd dwars had gezeten dat ik destijds heb gezwegen.
28. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 d.d. 20 maart 1984 opgemaakt door [verbalisant 25] en [verbalisant 26], beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 392 t/m 397 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, afgelegd op 20 maart 1984, zakelijk weergegeven:

In de tijd dat ik intiem met [slachtoffer 1] omging ging ik veel naar haar toe. Dat was zowel overdag als ’s nachts, net zoals het uitkwam. Het is wel zo dat ik haar, voordat ik naar haar toeging, altijd opbelde. Zo belde ik ook ’s morgens vroeg. Het was altijd goed. Als ik dan naar haar toe ging deed ze altijd zelf open. Als het erg vroeg was dan sliepen de kinderen altijd, een enkele keer kwamen ze wel eens uit hun bed. Als het later was en daarmee bedoel ik omstreeks 07.30 à 08.00 uur kwamen de kinderen hun bed uit. Als ik ’s nachts kwam liep [slachtoffer 1] in nachtkleding. Als ik omstreeks 08.00 à 09.00 uur kwam was ze meestal aangekleed. Als ik gebeld had en ik was er snel deed ze zonder te kijken de buitendeur open. Als ik wat later was dan keek ze eerst uit het raam wie er beneden stond. Dan pas deed ze de deur open.
Ik kan u vertellen dat ik die zondagmorgen 4 maart 1984 naar de [adres] ben gegaan met een taxi vanaf “Angels Place”. Ik weet niet de juiste tijd, maar ik schat dat ik omstreeks 07.00 à 08.00 uur in “Angels Place” een taxi heb gebeld. Bij “Angels Place” ben ik in de taxi gestapt. De taxichauffeur heeft mij op het Stadionplein op de hoek van de [adres] te Amsterdam afgezet. Onderweg zijn we niet gestopt. Nadat ik was uitgestapt ben ik rechtstreeks gelopen naar de woning van [slachtoffer 1]. Daar heb ik een paar maal aangebeld.
29. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002038173 d.d. 9 mei 2002 opgemaakt door [verbalisant 33] en [verbalisant 12], beiden hoofdagent-rechercheur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 20 t/m 25 van zaak “Oostvink”, zaakdossier 1., Moord/doodslag [naam slachtoffers]).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, afgelegd op 7 mei 2002, zakelijk weergegeven:

Ik heb [slachtoffer 1] voor het laatst gesproken (het hof begrijpt: zondag 4 maart 1984 door gebruik van de telefoon) de dag dat ik langs zou gaan, maar ze was er toen niet. Nog niet zo heel erg laat, ik weet het niet meer. U vraagt mij waarom ze niet open deed. Ik denk omdat ik veel later kwam dan ze dacht. We hadden niet een bepaalde tijd afgesproken, maar als je belt, dan verwacht je toch dat iemand binnen een bepaalde tijd er is.
30. Een geschrift, zijnde een kopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer 2000/84 d.d. 5 april 1984 opgemaakt door [verbalisant 27] en [verbalisant 25], brigadier en hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Amsterdam (doorgenummerde bladzijden 481 t/m 485 van “dossier 1984”).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, afgelegd op 4 april 1984, zakelijk weergegeven:

Ik heb op maandag 5 maart 1984 een taxi gebeld. Omstreeks 07.00 uur kwam de taxi voorrijden. Met de taxi ben ik gereden naar de [adres] te Amsterdam. Daar woont een vriendin van mij genaamd [getuige 7].
Ik had mijn komst niet van tevoren aangekondigd. Ik ben daar toen gaan slapen. Die middag, dus op maandag 5 maart 1984, ben ik vanuit [getuige 7] d’r woning omstreeks 18.00 uur naar ons clubhuis gegaan.

Nadere bewijsoverwegingen

Doodsoorzaak en wijze van overlijden

1. [slachtoffer 1]
Op grond van de bevindingen van de sectie van [slachtoffer 1] (zie bewijsmiddel 5) concludeert het hof dat zij is overleden door verstikking als gevolg van verwurging. Er is bij de sectie een circulair drukspoor aan de hals aangetroffen en daarin bevonden zich enkele kunststofvezels op de huid. Dit past volgens patholoog dr. Voortman bij omsnoering door een koord of touw. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verwurging heeft plaatsgehad met een koord om de hals van het slachtoffer. Onderhuidse bloedingen op het hoofd duiden op geweldsuitoefening op haar hoofd, maar volgens de patholoog hebben die bloedingen geen betekenis gehad voor het intreden van de dood.

2. [slachtoffer 2]
De zesjarige [slachtoffer 2] is blijkens de bevindingen bij de sectie en het aantreffen van een springtouw en een riempje om de hals eveneens gedood door verstikking als gevolg van strangulatie (bewijsmiddel 6). Voorts zijn er in het lichaam van [slachtoffer 2] drie steekwonden aan de hals en tien steekwonden aan de rug aangetroffen, die zodanig ernstige verwondingen hebben teweeggebracht dat zij tot de dood konden leiden. De patholoog concludeert dat de verstikking tijdens het leven heeft plaatsgehad. Het betrekkelijk geringe inwendige bloedverlies waarmee de steekwonden gepaard zijn gegaan kunnen worden verklaard doordat deze verwondingen zijn toegebracht op een moment dat de bloedsomloop gering was geworden, dus na de samendrukkende geweldsinwerking op de hals. Het door ing. Eikelenboom onderzochte bloedsporenbeeld op en rondom [slachtoffer 2] ondersteunt ook volgens Eikelenboom de hypothese dat strangulatie heeft plaatsgevonden voordat de steekverwondingen zijn toegebracht.
Uit één en ander leidt het hof af dat [slachtoffer 2] eerst is gewurgd met behulp van het springtouw of het riempje dat om zijn nek is aangetroffen en dat hij meermalen is gestoken op een moment dat hij reeds stervende was.

3. [slachtoffer 4]
De negenjarige [slachtoffer 4] is blijkens de sectiebevindingen overleden als gevolg van vijf steekwonden in de hartstreek. Daarnaast heeft zij drie steekwonden in de hals opgelopen. Daarbij zijn onder meer het hart en een halsslagader beschadigd. Bovendien zijn er aanwijzingen van samendrukkend geweld op de hals (bewijsmiddel 7).

4. Voorts zijn de volgende bevindingen van belang:
(a). Noch bij [slachtoffer 1], noch bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] zijn afweerverwondingen aangetroffen, zoals daarop duidende verwondingen aan vingers, handen of armen.
Ook uit het bloedsporenbeeld bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] Haïm kan worden afgeleid dat deze slachtoffers zich niet of nauwelijks hebben verweerd op het moment dat zij werden gestoken. Indien zij zich wel hadden verweerd dan was een ander patroon wat betreft de verdeling van de bloedspatten en de richting van de bloedstromen te verwachten, aldus ing. Eikelenboom.
(b). Geen van de gehoorde getuigen heeft op enig moment gegil of anderszins geluid gehoord dat in het algemeen gepaard gaat met ruzie, geweld of een worsteling. Behoudens een omgevallen stoel zijn in de woning evenmin andere aanwijzingen aangetroffen die op geweld of een worsteling kunnen duiden.
(c). Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn aangetroffen liggend op de grond in de woonkamer. [slachtoffer 4] is aangetroffen in nachtkleding, liggend op haar bed.
(d). [slachtoffer 1] was gekleed in een ochtendjas, waaronder een “nachtgewaad” (dossier 1984 – blz. 265). De rechterschouder en -arm van [slachtoffer 2] lagen op de onderzijde van de ochtendjas van [slachtoffer 1] (dossier 1984 – blz. 264).
(e). Op de ochtendjas van [slachtoffer 1] bevinden zich bloedspatten en een zogeheten overdrachtspatroon (zie de in bewijsmiddel 9 genoemde rapportage van ing. Eikelenboom, foto’s e en f met bijgaande tekst).
(f). De plaats van aantreffen van de verwondingen bij [slachtoffer 2] (zijkant hals) en het patroon dat de bloedstromen uit die verwondingen te zien geeft (bloed is twee kanten uitgelopen), zoals beschreven en gevisualiseerd door ing. Eikelenboom in zijn in bewijsmiddel 9 genoemde rapport, foto’s c en d met bijgaande tekst.
(g). [slachtoffer 2] zijn op haar lichaam en op het bed veel bloedsporen aangetroffen, zoals poelpatronen, overdrachtspatronen en bloedspatten.

5. Uit geen van de voorgaande bevindingen kunnen conclusies worden getrokken aangaande het aantal daders dat betrokken is geweest bij de misdrijven die in deze zaak onderwerp van onderzoek zijn. Aangenomen dat slechts één dader verantwoordelijk is voor deze misdrijven, het hof komt hier overigens nog op terug, kunnen naar ’s hofs oordeel de volgende conclusies worden getrokken.
1. De steekverwondingen zijn [slachtoffer 2], blijkens de onder (f) bedoelde plaats van aantreffen van die verwondingen en blijkens het patroon van de bloedstromen uit de hals, toegebracht op het moment dat hij, [slachtoffer 2], op de kamervloer was gelegen.
2. De steekverwondingen zijn [slachtoffer 2] toegediend op een moment dat zijn moeder, [slachtoffer 1], eveneens al op de grond lag. In de eerste plaats concludeert Eikelenboom hiertoe reeds op grond van de onder bevinding (e) hierboven genoemde bloedspatten en het overdrachtspatroon op de ochtendjas van [slachtoffer 1]. Eikelenboom onderbouwt hiermee zijn hypothese dat [slachtoffer 2], toen hij werd gestoken, zich bevond in een liggende positie vlakbij [slachtoffer 1], die – zo begrijpt het hof – derhalve ook op de grond was gelegen. Bovendien ziet het hof hiervoor ondersteuning in de bevinding onder (d), dat [slachtoffer 2] is aangetroffen liggend met zijn rechterarm en -schouder op de ochtendjas van [slachtoffer 1]. De verdediging heeft hier weliswaar tegen in gebracht dat deze positie mogelijk het gevolg is van één of meer “stuiptrekkingen” van [slachtoffer 2], maar het hof ziet onvoldoende ondersteuning voor de stelling dat de zogenoemde postmortale spiercontracties waarvan de brief van 13 mei 2004 van de deskundige prof. dr. B.A.J. Cohen melding maakt, zich op een zodanig grote schaal hebben voorgedaan dat zij een afdoende verklaring kunnen bieden voor de hier bedoelde – onderop liggende – positie van de rechterarm en -schouder van [slachtoffer 2] (zie PD-foto 34). Van meer omvangrijke spierbewegingen dan “contracties” of “trekkingen” maakt Cohen in zijn brief ook geen melding.
3. Uit de bevindingen onder (a) en (b) leidt het hof voorts nog af dat niet alleen het toebrengen van steekverwondingen maar ook de strangulatie van [slachtoffer 2] heeft plaatsgevonden op een moment dat [slachtoffer 1] zich liggend op de grond bevond. De wurging met dodelijke afloop van [slachtoffer 2] zal immers enige tijd hebben gevergd. Aldus leest het hof ook de mededeling van de forensisch geneeskundige S. Schieveld op de bijeenkomst van 21 augustus 2002 (dossier 2002 – blz. 1006, bewijsmiddel 8 ) dat het bij strangulatie lang kan duren voordat de dood intreedt. Het hof acht het uitgesloten dat een lichamelijk gezonde en jonge vrouw als [slachtoffer 1] mede blijkens de sectiebevindingen was, zonder enig (hoorbaar) verzet duldt dat haar zoon [slachtoffer 2] op deze betrekkelijk tijdrovende wijze om het leven wordt gebracht. Bovendien zal het lichaam van [slachtoffer 2] in ieder geval na afloop van de verwurging een liggende positie hebben ingenomen en het is niet erg waarschijnlijk dat in het geval [slachtoffer 1] nadien om het leven is gebracht een deel van haar ochtendjas onder het lichaam van [slachtoffer 2] is terechtgekomen. Van verplaatsing van het lichaam van [slachtoffer 2] en dat van [slachtoffer 1] na de strangulatie is niet gebleken. De dader heeft ook overigens kennelijk geen moeite gedaan de lichamen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] te verbergen.
4. [slachtoffer 1] is derhalve eerder om het leven gebracht dan [slachtoffer 2]. De zeer jeugdige leeftijd van [slachtoffer 2] en de daarmee samenhangende fysieke en psychische ontwikkeling maken ook overigens aannemelijk dat hij – indien hij al getuige was van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld – zich betrekkelijk weerloos en afwachtend heeft opgesteld en dat er mede om die reden bij hem geen afweerletsel is kunnen worden vastgesteld.
5. Dat de dader voorafgaand aan het doden van [slachtoffer 1] haar negenjarige dochter [slachtoffer 4] heeft omgebracht is slecht denkbaar. Daar komt het hof nog op terug.
Uit de bevinding onder (g) leidt het hof af dat [slachtoffer 4] liggend op haar bed is gedood. Het hof ontleent aan de bevinding onder (a) dat zij zich niet heeft verweerd. Het meisje is aangetroffen in nachtkleding op haar bed en bevond zich kennelijk in een toestand van rust. Alleen al om die reden zal zij voor enige geweldsuitoefening jegens haar persoon niet snel aanleiding hebben gegeven.
Het tijdstip van overlijden

a. bevindingen van uitwendige schouw

6. Aan de hand van de opgetreden postmortale verschijnselen is in deze zaak getracht vast te stellen hoeveel tijd is verstreken tussen het moment van het overlijden van de slachtoffers en het moment waarop het onderzoek aan het lichaam van de overledenen heeft plaatsgevonden. De reeds genoemde deskundige, prof dr. Cohen, heeft in zijn op verzoek van de verdediging opgemaakt briefrapport van 23 januari 2004 alsmede ter zitting als deskundige gehoord aangegeven dat in het algemeen onderzoek wordt gedaan naar drie “de meest op de voorgrond tredende veranderingen na het overlijden”, en hij noemt als onderzoeksthema’s:
– Algor mortis; met name onderzoek naar de temperatuursdaling van het lichaam, zulks gemeten in combinatie met de omgevingstemperatuur;
– Livor mortis; onderzoek naar de mate waarin de lijkvlekken optreden, en “de kwaliteit” van de lijkvlekken;
– Rigor mortis; onderzoek naar de mate van lijkstijfheid.

7. Uit het dossier blijkt ten aanzien van deze postmortale verschijnselen het volgende:

Lichaamstemperatuur
– Lijkschouwer dr. Simmelink heeft naar aanleiding van de schouw op 5 maart 1984 om 19.00 uur over de lichaamstemperatuur opgemerkt dat de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geheel zijn afgekoeld. Simmelink weet zich in 2002 te herinneren (dossier 2002 – blz. 1005; bewijsmiddel 8 ) dat de buik van [slachtoffer 1] koud aanvoelde.
– Rechercheurs van het bureau ernstige delicten (ED) merken op dat de lichamen van de kinderen koud c.q. ijskoud aanvoelden (dossier 1984 – blz. 3).
Omtrent de omgevingstemperatuur is niet meer bekend dan dat de kachel brandde.

Lijkvlekken
– Lijkschouwer dr. Simmelink heeft naar aanleiding van zijn schouw van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 5 maart 1984 om 19.00 uur over het optreden van lijkvlekken opgemerkt: zowel wat betreft [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] lijkvlekken over het hele lichaam.
– ED-rechercheurs constateren zeer veel lijkvlekken zichtbaar bij [slachtoffer 1]; de rechterhand is bijna geheel zwart; de rechterzijde is geheel donker gekleurd (dossier 1984 – blz. 6).
– Dr. Voortman, arts en patholoog-anatoom, meldt in zijn rapporten naar aanleiding van een drietal secties die op 6 maart 1984 (tijdstip onbekend) hebben plaatsgevonden over [slachtoffer 1] dat er sterk ontwikkelde niet wegdrukbare blauwrode lijkvlekken aan de buikzijde van het lichaam waren opgetreden (bevinding 2), over [slachtoffer 4] dat matig ontwikkelde bleek blauwrode lijkvlekken zijn waargenomen (bevinding 2) en over [slachtoffer 2] dat er bleek blauwrode niet wegdrukbare lijkvlekken aan de buikzijde van het lichaam zijn aangetroffen (bevinding 8 ).

Lijkstijfheid
– Lijkschouwer dr. Simmelink merkt bij gelegenheid van de schouw van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] volledig lijkstijf waren.
– Dr. Voortman, arts en patholoog-anatoom, meldt in zijn rapporten naar aanleiding van een drietal secties die op 6 maart 1984 (tijdstip onbekend) hebben plaatsgevonden dat [slachtoffer 1] enige lijkstijfheid in de benen had (bevinding 2), dat [slachtoffer 4] enige lijkstijfheid van de kaak en van de benen vertoonde (bevinding 2) en dat er bij [slachtoffer 2] weinig ontwikkelde lijkstijfheid was (bevinding 8 ).

8. Lijkschouwer dr. Simmelink is op basis van voorgaande bevindingen van oordeel dat de slachtoffers minstens 24 uur en hoogstens 48 uur – naar het hof begrijpt – voor het tijdstip van zijn schouw zijn overleden. Forensisch geneeskundige S. Schieveld heeft hierover opgemerkt: “Als de buik inderdaad koud was dan betekent dat voor mij dat de slachtoffers minimaal 24 uur daarvoor zijn overleden.”.
Wat betreft het afnemen van de lijkstijfheid merkt dr. A. Maes, patholoog, op: “Na ca. 36 uur begint de lijkstijfheid te verdwijnen. Dit hangt af van de omstandigheden en de persoon zelf, zoals omgevingstemperatuur; ligt het slachtoffer bij een warmtebron. De lijkstijfheid verdwijnt niet eerder dan gemiddeld 24 uur na het intreden van de dood.” (zie telkens bewijsmiddel 8 ).
Op de vraag van raadsman Van Oosten heeft Prof. dr. Cohen ter zitting van 11 juni 2004 verklaard: “Het is juist dat lijkstijfheid bij kinderen eerder optreedt. Het is ook juist dat de periode van lijkstijfheid bij kinderen korter duurt dan bij volwassenen. Het hele proces is sneller, dus alle onderdelen van het proces zijn ook korter.”

9. Prof. dr. Cohen heeft zich met name in zijn briefrapport van 23 januari 2004 alsook ter terechtzitting van het hof van 11 juni 2004 kritisch uitgelaten over de wijze waarop in dit onderzoek de lijkschouwing heeft plaatsgehad.
In de eerste plaats is Cohen van oordeel dat de lijkschouwer en rechercheurs geen of slechts zeer summier melding maken van waarnemingen over temperatuur, lijkvlekken en/of lijkstijfheid dan wel van een interpretatie ervan. De wel gebruikte termen (“koud”, c.q. “ijskoud”, en “volledige lijkstijfheid”) zijn in zijn visie heel vage termen in het kader van een benadering van het tijdstip van overlijden waarvoor nog altijd zeer ruime marges dienen te worden gebruikt indien daarvoor nauwkeurige waarneming volgens de regelen der kunst gehanteerd zouden zijn geweest. Voort schrijft hij: “Indien ik mij baseer op de voorhanden zijnde gegevens, t.w. ‘koud’ en ‘volledig lijkstijf’ kan ook ik helaas geen nauwkeuriger benadering bereiken dan: ‘meer dan 24 uur voorafgaande doch niet meer dan 48 uur voorafgaande’ aan deze eerste waarnemingen.”
Ter zitting van het hof verduidelijkt Cohen zijn visie. Louter de constatering dat de buik koud aanvoelde kan “als eerste waarneming (..) nooit verkeerd zijn,” maar – zo begrijpt het hof – dient indien mogelijk te worden gevolgd door andere meer betrouwbare metingen met daartoe geëigende instrumenten. Cohen: “Ikzelf zou niet verder durven gaan dan bij een overledene zeggen dat er sprake is van een koude buik en dat de overledene meerdere uren dood is. Ik zou dat niet eens durven benoemen.”
Ook ten aanzien van de andere postmortale fenomenen oordeelt Cohen dat een nauwkeuriger beschrijving van de aard van de lijkvlekken en de mate van de lijkstijfheid mogelijk en derhalve wenselijk was geweest.
Ter terechtzitting is dr. Cohen door de oudste raadsheer de volgende vraag voorgelegd: “U heeft de stukken uit het dossier gezien. Gelet op de gegevens die uit het dossier blijken begrijp ik dat u zegt dat u de inschatting (hof: over het tijdsverloop tussen het intreden van de dood en de schouw) wel kunt volgen, maar dat u een wat uitgebreider onderzoek had gedaan, zodat u een wat nauwkeuriger schatting had kunnen maken. Is dat juist?”
Het antwoord van dr. Cohen: “Dat is juist en indien het bij de recherche op problemen stuit – in verband met haar onderzoek -, dan was ik een uur later teruggekomen.”

10. In de tweede plaats heeft de deskundige gewezen op het statistische karakter van uitspraken over het tijdstip van overlijden. In antwoord op de vraag van raadsman mr. Van Oosten over de betrouwbaarheid van medische oordelen over het tijdstip van overlijden – uitgedrukt in het aantal uren dat is gelegen vóór het aantreffen van de overledene – als bijvoorbeeld “36 uur met een marge van +/- 12 uren”, antwoordt Cohen: “Ik herken de vraagstelling en ik onderken de belangstelling die voor die specifieke nauwkeurigheid bestaat. Zelfs waar je zou zeggen 36 + of – 12 uren is het zo dat wanneer iemand vraagt of het ook nog 49 uren geleden kan zijn, dat je daar dan toch ‘ja’ op moet antwoorden. Je zegt dan niet dat het buiten de marge valt en niet kan. Het blijft toch een statistische benadering.”
In antwoord op een vraag van de verdachte antwoordt de deskundige: “Het is denkbaar dat de slachtoffers in een marge van 15 tot 24 uren – vóór ontdekking – zijn overleden.”
Cohen vervolgt met de waarschuwing voorzichtig te zijn met het “noemen van getallen.” “Ik heb bij herhaling vastgesteld dat met name de juristen zeggen dat wanneer het tussen de 12 en 24 uren is, het derhalve niet 25 uren kan zijn. Het is een ander denkmodel en daar is niets verkeerd mee, maar juist om te voorkomen dat je op de pseudo-algebraïsche toer gaat, die niet verantwoord is, moet je je hiervan onthouden. 36 + of – 12 uren is een benadering. Het zou geen 72 uren mogen zijn. Het is juist dat de benadering meer valide wordt als je daar meer factoren bij betrekt, (…).”

11. Uit het voorgaande trekt het hof de volgende conclusies.
1. Op basis van de in dit onderzoek vaststaande waarnemingen over lichaamstemperatuur van de slachtoffers (“koude buik”, dan “koud” c.q. “ijskoud”), de lijkstijfheid (“volledige lijkstijfheid” bij schouw en afgenomen lijkstijfheid bij de sectie) en het optreden van lijkvlekken (zeer veel), is een benadering te geven omtrent het tijdsverloop tussen het moment van overlijden en het moment van die waarnemingen. Daarbij moeten ruime marges worden genomen. Meer onderzoek en nauwkeuriger waarnemingen zouden een meer gespecificeerde benadering kunnen opleveren.
2. De hier bedoelde benadering (36 +/- 12 uren) is een aanduiding van een statistische waarschijnlijkheid. Overschrijden van de bij deze benadering genoemde marges behoort tot de mogelijkheden doch is onwaarschijnlijker naarmate de overschrijding groter is.
Eén en ander leidt in deze zaak tot het volgende.
3. Mogelijk zijn de slachtoffers ongeveer 36 uur voor het moment van de schouw overleden, derhalve ongeveer 7 uur ’s ochtends op zondag 4 maart 1984. Ook is het mogelijk dat zij zijn overleden op enig moment binnen een periode van 12 uur vóór dit tijdstip en 12 uur ná dit tijdstip. Het is waarschijnlijk tot zeer waarschijnlijk dat zij zijn overleden op een tijdstip dat is gelegen in deze hier bedoelde periode van 12 uur vóór en 12 uur ná 7 uur ’s ochtends op zondag 4 maart 1984.
4. Het is ‘denkbaar’ en dus zeker niet uitgesloten dat de slachtoffers zijn overleden op enig moment vóór of ná deze hiervoor bedoelde periode van 36 uren +/- 12 uren voor de schouw. Naarmate de overschrijding van deze marges groter is wordt de kans dat het overlijden zich op dat tijdstip heeft voorgedaan evenwel kleiner. Zo is het naar ’s hofs oordeel niet (zeer) waarschijnlijk dat [slachtoffer 1] in leven was op zondag 4 maart 1984 omstreeks 22.00 uur (21 uur voor de schouw), maar het is op basis van voorgaande gegevens zeker niet uitgesloten. De kans dat [slachtoffer 1] en haar kinderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] maandagochtend 5 maart omstreeks 7.00 uur ’s ochtends (12 uur voor de schouw) nog in leven waren is daarentegen zeer gering tot louter denkbeeldig.
5. Dat de lijkstijfheid bij kinderen sneller zou verdwijnen dan gemiddeld 36 uur na overlijden (aldus dr. Cohen ter zitting van 11 juni 2004) en [slachtoffer 2] omstreeks 19.00 uur ’s avonds op 5 maart 1984 volgens dr. Simmelink nog “volledig lijkstijf” was, acht het hof niet dermate indicatief dat voorgaande conclusies anders komen te liggen. Een periode die bijvoorbeeld 10 of 20% korter zou zijn dan gemiddeld 36 uren valt immers nog ruimschoots binnen de gehanteerde marges.

12. Op basis van de forensisch geneeskundige bevindingen is derhalve binnen zekere marges wel een waarschijnlijkheidsoordeel te geven over het moment van overlijden, doch geen definitief uitsluitsel te verkrijgen.
b. bevindingen van de inwendige schouw

13. De maaginhoud
De sectierapporten vermelden over de maaginhoud van de slachtoffers het volgende:
– [slachtoffer 1]: de maag was vrijwel leeg (bevinding 22);
– [slachtoffer 2]: in de maag was wat bloederig slijm (bevinding 20);
– [slachtoffer 4]: de maag bevatte een geringe hoeveelheid bleek bruingele vloeistof (bevinding 21).
– De rapporten maken geen melding van het aantreffen van (onverteerd) voedsel in de maag of darmen.
Kennelijk is geen onverteerd voedsel aangetroffen in het maag/darmstelsel van zowel [slachtoffer 1] als die van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2].
Patholoog dr. A. Maes heeft opgemerkt over de ‘vrijwel lege’ maag van [slachtoffer 1] (dossier 2002 – blz. 1004; bewijsmiddel 8 ): “Vermoedelijk wordt er bedoeld dat er zich geen eten meer in de maag bevond. Er bevond zich vermoedelijk alleen wat lijkvocht in de maag. Maar gemiddeld genomen verteert bij een mens het eten en drinken binnen 6 – 8 uur na nuttiging. Het maakt daarbij niet uit of het een man, vrouw of kind is.” Bovendien merkt dr. Maes op dat voedsel in de maag na overlijden niet meer wordt verteerd.

14. Gehalte aan alcohol in het bloed van [slachtoffer 1]
Het sectierapport betreffende [slachtoffer 1] bevat in de samenvatting onder F de mededeling dat het alcoholgehalte van het bloed 0,07 % bedroeg. Dr. Maes en forensisch geneeskundige Schieveld merken hierover op (dossier 2002 – blz. 1005) dat dit gehalte door ontbinding kan zijn veroorzaakt. Dr. Maes en de forensisch geneeskundige Schieveld maken – naar het hof begrijpt naar aanleiding van hun getoonde foto’s van de plaats van het delict – bovendien melding van indicaties voor een reeds ingezet rottingsproces in het lichaam van [slachtoffer 1] (dossier 2002 – blz. 1003), nl. het bruinachtige vocht uit de mond en de groene verkleuring in de buikhuid.
In antwoord op de vraag van Mr. Van Oosten “Vanaf welk moment kan een lichaam of een lijk zelf alcohol aanmaken?” antwoordt de deskundige prof. dr. Cohen ter terechtzitting van 11 juni 2004: “Dan moet er in ieder geval al sprake zijn van enige ontbinding, derhalve een rottingsproces. De soort alcohol die postmortaal gevormd wordt is een andere dan de alcohol die wij voor consumptie plegen te gebruiken. De hoeveelheden die gebruikt worden zijn óók niet van dien aard dat het ook maar in de buurt komt van de grote getallen die in de Wegenverkeerswet worden gehanteerd. Het bestaat als fenomeen, maar het is kwantitatief toch veel minder indrukwekkend dan het bloedalcoholgehalte na bijvoorbeeld het nuttigen van drie glazen bier.”

15. Aan de hand van voorgaande bevindingen concludeert het hof als volgt:
1. Wat betreft de bevinding onder 14 omtrent het alcoholgehalte in het bloed van [slachtoffer 1] heeft de verdediging erop gewezen dat dit een onderbouwing vormt van het door hen beargumenteerde ‘avondscenario’. Daaronder verstaat de verdediging, aldus begrijpt het hof, dat de misdrijven op enig moment vóór aanvang van de nachtrust van [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden, en dus in elk geval niet in de ochtend van 4 maart 1984. Het hof komt hier nog uitgebreider over te spreken. Reeds nu valt evenwel uit de feitelijke bevindingen en hetgeen Maes, Schieveld en Cohen hierover hebben meegedeeld af te leiden dat het aantreffen van alcohol in het bloed van [slachtoffer 1] zeer wel mogelijk kan worden toegeschreven aan een reeds ingezet rottingsproces in haar lichaam, waarvoor ook indicaties bestaan. Evenzeer past het – naar wegenverkeersmaatstaven – geringe alcoholgehalte van 0,07 % in die gedachtegang. Daar komt nog eens bij dat [slachtoffer 1] volgens haar vriendin en buurvrouw [getuige 4] niet dronk en behalve een paar oude flessen wijn geen alcohol in huis had (dossier 1984 – blz. 147).
In ieder geval is duidelijk dat het alcoholgehalte niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid te herleiden is tot een aan de nachtrust voorafgaand alcoholgebruik door [slachtoffer 1]. Het alcoholgehalte vormt dan ook geen indicatie voor dit zogenoemde ‘avondscenario’.
2. Wat betreft de bevinding onder 13 dat in het maag/darmstelsel van geen der onderzochte lichamen onverteerd voedsel is aangetroffen concludeert het hof in het licht van de mededelingen van dr. Maes dat het moment waarop ieder van de slachtoffers hun laatste voedsel tot zich hebben genomen waarschijnlijk is gelegen op een tijdstip ten minste 6 ? 8 uren voorafgaand aan het overlijden.
3. Hoewel als zodanig niet besproken door dr. Cohen ter zitting van 11 juni 2004 neemt het hof aan dat de door dr. Maes gegeven indicatie van gemiddeld 6 à 8 uren waarin voedsel in het menselijk lichaam volledig wordt verteerd een uitspraak van statistische aard is en dat er derhalve afhankelijk van de omstandigheden personen zullen zijn (al zijn dat er naar verwachting niet veel) in wier lichaam voedsel sneller volledig wordt verteerd dan in de hier gegeven ondergrens van 6 uren na voedselinname. Anderzijds is de kans dat onder overigens gelijke omstandigheden na 6 uren bij drie personen geen onverteerd voedsel wordt aangetroffen geringer dan dat zulks bij één persoon het geval is. Het hof vindt het dan ook juridisch verantwoord om ervan uit te gaan dat de laatste voedselinname door de slachtoffers ten minste (ongeveer) 6 uren voor overlijden heeft plaatsgehad.
4. In een regulier gezin met kinderen zal de gesteldheid van de lege maag zich slechts voordoen tijdens de nachtelijke uren tot aan het ontbijt. De avondmaaltijd werd in het gezin van [slachtoffer 1] gebruikt rond 17.30 – 18.00 uur, zodat ervan mag worden uitgegaan dat het laatste substantiële voedsel om ongeveer 18.00 uur zal zijn genuttigd.
5. Dit betekent tegen de achtergrond van hetgeen door het hof onder a (naar aanleiding van de uitwendige schouw) is geconcludeerd over de periode waarbinnen de slachtoffers voorafgaand aan het moment van maandag 5 maart 1984 omstreeks 19.00 uur (tijdstip uitwendige schouw door dr. Simmelink) om het leven zijn gebracht dat in beginsel slechts twee periodes hiervoor in aanmerking komen, namelijk:
1e periode van omstreeks 00.00 uur tot aan het ontbijt in de ochtend van zondag 4 maart 1984;
2e periode van omstreeks 00.00 uur tot aan het ontbijt in de ochtend van maandag 5 maart 1984.
Gelet op de conclusies onder a (naar aanleiding van de uitwendige schouw) volgt alleen al dat het aanmerkelijk waarschijnlijker is dat het overlijden van de slachtoffers heeft plaatsgevonden op enig moment in de eerste periode dan op enig moment in de tweede periode, ook indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de misdrijven plaatsvonden op enig moment rond de aanvang van de tweede periode, dat wil zeggen rond middernacht in de nacht van zondag 4 maart op maandag 5 maart 1984.
Een nog onbesproken periode, namelijk van omstreeks 00.00 uur tot aan het ontbijt in de ochtend van zaterdag 3 maart 1984, komt naar alle waarschijnlijkheid op basis van voorstaande gegevens niet in aanmerking als periode waarbinnen het overlijden heeft plaatsgehad. Omstreeks 7.00 uur die ochtend van 3 maart 1984 is een tijdstip van 60 uur vóór de schouw van dr. Simmelink. De volledige lijkstijfheid had dan reeds lang opgeheven zijn geweest, zoals bij de inwendige schouw door dr. Voortman inderdaad het geval was.
(commentaar: zoals je leest bestaat er bij het Hof geen avondscenario! Alleen maar een nacht- pre ontbijt scenario. Dit vanwege een ochtendjas)

c. bevindingen van de plaats delict

16. Het zogeheten proces-verbaal van inspreken plaats delict (dossier 1984 – blzz. 255 t/m 309; bewijsmiddel 2) en de foto’s die van de plaats van het delict zijn gemaakt, zijn betrouwbare bronnen van kennis omtrent de situatie ter plaatse:
– Er zijn geen sporen van verbreking aangetroffen, noch van de voordeur, noch op enige andere plek in de woning;
– Er zijn ook overigens geen sporen van geweld aangetroffen, behoudens een omgevallen stoel;
– [slachtoffer 4] lag op bed en droeg een pyjama;
– [slachtoffer 2] droeg een pyjama en is in de woonkamer liggend aangetroffen; hij was blootsvoets;
– [slachtoffer 1] droeg een zogeheten ochtendjas, waaronder een “nachtgewaad” en is in de woonkamer liggend aangetroffen (dossier 1984 – blz. 265);
Zij was opgemaakt (zie sectiefoto’s 109 02, 109 03 en 109 04, alsmede de verklaring van [getuige 23], dossier 2002 – blz. 128 );
– Op de salontafel stond een thermoskan voor koffie, die “nagenoeg vol” was (dossier 1984 – blz. 271, PD-foto’s 42 en 51);
– Op de salontafel stond een koffiebeker met een bodempje koffie (dossier 1984 – blz. 271);
– In de asbak op de salontafel lagen twee peuken van filtersigaretten en er stond een leeg sigarettendoosje (dossier 1984 – blz. 271);
– De twee sigaretten zijn hoogstwaarschijnlijk gerookt door [slachtoffer 1] (dossier 1984 – blz. 504 en dossier 2002 – blzz. 607 en 608 );
In de hal en de woonkamer brandde licht (bewijsmiddel 1);
– De slaapkamer van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] was donker; er brandde geen licht (dossier 1984 – blz. 3) en de gordijnen waren gesloten (dossier 1984 – blz. 285);
– Ook de gordijnen van de woonkamer en de slaapkamer van [slachtoffer 1] waren gesloten (bewijsmiddel 1, resp. dossier 1984 – blz. 274);
– Het beddengoed van het tweepersoonsbed van [slachtoffer 1] was deels opengeslagen; kennelijk was het bed door één persoon gebruikt, althans na gebruik niet opgemaakt (dossier 1984 – blz. 276); er liggen twee kussens op elkaar aan het hoofdeinde van het gebruikte deel van het bed; er liggen geen kussens aan het hoofdeinde van het ongebruikte deel van het bed (PD-foto 65);
– Het beddengoed van het bed van [slachtoffer 2] was opengeslagen en het bed was kennelijk gebruikt, althans niet opgemaakt; op het bed ligt aan het hoofdeinde een kennelijk gebruikt kussen met de indruk van een hoofd zichtbaar, alsmede enige sporen van slijm (dossier 1984 – blz. 286, zie PD foto 87); op de onderste boekenplank boven dat bed staat een glas voor ongeveer de helft gevuld met een op appelsap gelijkende substantie (dossier 1984 – blz. 286, alsmede PD-foto 85); naast het bed liggen twee slofjes (in het inspreekproces-verbaal “balletschoentjes” genoemd; dossier 1984 – blz. 285, zie PD-foto 86);
– De kachel was in werking (dossier 1984 – blz. 268 );
– De woning maakt op de verbalisanten van het proces-verbaal van inspreken een opgeruimde indruk, die wordt bevestigd door hetgeen de foto’s te zien geven;
– In de woonkamer ligt – zoals vermeld – een stoel op de grond (PD-foto’s 42 e.v.);
– In het afdruiprek in gootsteen van de keuken lag een schoongemaakte asbak en stonden een drietal glazen (dossier 1984 – blz. 291). Naast het afdruiprek staat op het aanrecht een koffiefilter gevuld met koffiedrab (PD-foto 99).

17. Uit de verklaringen van [getuige 5], de zuster van [slachtoffer 1], en van [getuige 4], buurvrouw en vriendin van [slachtoffer 1], komt naar voren dat [slachtoffer 1] een betrekkelijk bestendig gedragspatroon onderhield.
– Getuige [getuige 4] (dossier 1984 – blz. 27): “Zij (hof: [slachtoffer 1]) was altijd aan het poetsen.”
– [getuige 4] (dossier 1984 – blz. 56): “Zij (hof: [slachtoffer 1]) dronk de gehele dag door koffie. Zij zette deze koffie met een filter op een thermoskan en hield deze geregeld gevuld zodat er altijd koffie aanwezig was.”
– [getuige 4] (dossier 1984 – 146): “Het gezin at altijd tussen 17.30 uur en 18.00 uur, elke dag van de week. (…) Voor wat opstaan betreft, [naam 3] was altijd vroeg wakker. Omstreeks 6.30 uur moest ze op staan, omdat [slachtoffer 2] langzaam at als hij naar school moest. (…) Noch [slachtoffer 1], noch de kinderen liepen lang in nachtgewaad. Na het eten en douchen werden de kinderen aangekleed. Voor zover ik weet liep [slachtoffer 1] ’s avonds nooit in nachtgewaad rond. (…) [slachtoffer 1] ging altijd laat naar bed, dat wil zeggen altijd na 24.00 uur. (…). [slachtoffer 1] rookte filtersigaretten. (…). Als [slachtoffer 1] opstond stak ze meestal een sigaret op. De asbakken leegde ze ’s avonds altijd omdat het anders ging stinken in de kamer.”
– [getuige 4] (dossier 2002 – blz. 131): “[slachtoffer 1] sliep in pyjama, in ieder geval in nachtkleding en bij opstaan trok ze meestal een ochtendjas aan. Ze ging dan voor haar zelf koffie zetten. U toont mij nu een foto van een koffiefilter met daarin koffiedrab. [slachtoffer 1] maakte ’s morgens meestal eenmaal koffie voor haar zelf, voor meerdere kopjes. Als er bezoek kwam zette ze meer. Ook rookte ze. Ik weet niet of ze dat al meteen na het opstaan deed maar volgens mij rookte ze wel een pakje (filter)sigaretten per dag op, (…). Voor het naar bed gaan maakte ze alles schoon, of zette afwas in de gootsteen, zo ook de asbakken, die werden nooit in de kamer achtergelaten. (…). [slachtoffer 1] was een goed verzorgd type, ze maakte zichzelf ’s morgens op (…). ’s Avonds ging ze altijd afschminken voordat ze naar bed ging.”
– [getuige 5] (dossier 1984 – blz. 235): “[slachtoffer 1] was in het algemeen vroeg op. Ook in de weekenden stond [slachtoffer 1] omstreeks 8.00 uur op. Het eerste wat zij dan deed was koffie zetten. Zij kleedde zich niet gelijk aan. Zij bleef in haar ochtendjas lopen. Ook ging zij gelijk roken. Ik denk dat zij binnen het uur al vier sigaretten op zou hebben gerookt. [slachtoffer 2] was ook altijd vroeg wakker. [slachtoffer 4] bleef altijd wat langer in bed.”
– [getuige 5] (dossier 2002 – blz. 123): “[slachtoffer 1] sliep meestal in een slaapshirt. Ze kleedde haar aan als de kinderen naar school moesten. In het weekend kleedde ze zich meestal eerst in haar ochtendjas die ze dan een tijdje aanhield. Bij het opstaan zette ze eerste koffie. Zij gebruikte een koffiezetapparaat en goot de koffie in een thermoskan. Deze werd dan meestal voor de helft gevuld, waarvan ze ook later de dag dronk. ’s Avonds zette ze voorzover ik weet, voor haarzelf geen koffie meer. U toont mij een foto van de koffiefilter met daarin koffieprut. Dit zou kunnen wijzen op vers gezette koffie (…). Normaal gesproken maakte [slachtoffer 1] alleen ’s morgens koffie ook voor later gebruik die dag. [slachtoffer 1] maakte ’s avonds geen koffie voor haarzelf, mogelijk alleen als ze bezoek kreeg. Zij maakte meestal niet gelijk maar wel later die dag het koffiefilter schoon, in ieder geval liet ze die niet lang bevuild staan. Ze liet meestal geen afwas staan voor de volgende dag, ja mogelijk eens een vuil kopje maar dat mocht geen naam hebben. Na het koffiezetten stak ze meestal een sigaret op. Ze rookte ook filtersigaretten. Ook de asbak werd elke dag schoon gemaakt, meestal voor het slapen gaan of zij zette de vuile asbak(ken) op het aanrecht. Voorzover ik weet, bleef/bleven die niet in de woonkamer achter.”
– [getuige 5] (dossier 2002 – blz. 285):
Op de vraag of zij weet of [slachtoffer 1] shag rookte: “Ja dat weet ik, want ik weet zeker dat [slachtoffer 1] geen shag rookte. Zij rookte filtersigaretten.”
Op de vraag of [slachtoffer 1] ’s avonds ook wel in ochtendjas liep: “Jazeker, dat deed ze wel. Ze liep dan vaak in iets makkelijks.”
Op de vraag of [slachtoffer 1] make-up droeg: “Ja, echter niet vaak. Ze droeg dan lichte make-up (…). Ze voelde zich dan zekerder. In de avond ging (ze) dan weer afschminken.”

18. Ter zitting is veel discussie geweest over de vraag of aan de hand van de gegevens die van de plaats delict bekend zijn geworden (i) met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de misdrijven zijn gepleegd op enig moment vrij kort nadat [slachtoffer 1] is opgestaan, het zogeheten ‘ochtendscenario’ dat wordt voorgestaan door de advocaat-generaal, dan wel (ii) zeer wel mogelijk is dat de misdrijven zijn gepleegd op enig moment vóórdat [slachtoffer 1] naar bed is gegaan, het eerder genoemde ‘avondscenario’ waarvan de verdediging heeft betoogd dat het tot de mogelijkheden behoort.

19. Het hof sluit zich evenwel aan bij het standpunt van de advocaat-generaal. Er zijn aan de hand van hetgeen over het gedragspatroon van [slachtoffer 1] bekend is geworden voldoende indicaties om aan te nemen dat de misdrijven zich hebben voorgedaan op enig moment in de ochtend.
Tegen het zogeheten avondscenario en vóór het ochtendscenario pleiten naar ’s hofs oordeel de volgende indicatoren:
1. Er stond een nagenoeg volle thermoskan gevuld met koffie op de tafel. Het met koffiedrab gevulde koffiefilter dat op het aanrecht is aangetroffen doet vermoeden dat zij kort tevoren koffie nog heeft gezet. Dat is voor de vroege avond nog wel denkbaar, maar voor de late avond, vlak voor het slapengaan niet aannemelijk. Volgens [getuige 5] zette haar zus [slachtoffer 1] voor zover zij weet ’s avonds voor zichzelf geen koffie meer.
2. In de keuken stonden een asbak en drie glazen in een afdruiprek. Overigens was alles schoongemaakt en opgeruimd. Die situatie deed zich in het bestendige gedragspatroon van [slachtoffer 1] voor vlak voordat zij naar bed ging, maar daarmee laat zich niet rijmen dat er een onopgeruimde nagenoeg volle thermoskan met koffie op tafel stond en daarnaast een beker met een bodempje koffie, alsmede een asbak met daarin twee sigarettenpeuken. Het eerder genoemde met drab gevulde koffiefilter – dat zij vrij snel placht op te ruimen – past geheel in het scenario waarin zij kort tevoren is opgestaan en koffie heeft gezet voor een groot deel van de komende dag.
3. Het bed van [slachtoffer 1] is naar het zich laat aanzien door slechts één persoon gebruikt. Twee kussens liggen op elkaar aan de gebruikte zijde van het bed, en geen kussen aan de andere zijde. Ook het eenpersoonsbed van [slachtoffer 2] is kennelijk gebruikt. Er staat een glaasje met op appelsap gelijkende drank op een boekenplank boven het bed. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat [slachtoffer 2] in zijn eigen bed heeft geslapen en [slachtoffer 1] in het hare. Deze constatering pleit in hoge mate voor het ochtendscenario en zij verhoudt zich zeer slecht met het avondscenario.
Het door de verdediging aangehangen avondscenario wordt alleen ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 4] (dossier 2002 – blz. 133): “Ik wilde weten hoe het was met [slachtoffer 2]. Hij was dat weekend ziek, had zo’n 40 graden koorts. Als één van de kinderen van [slachtoffer 1] ziek was, nam ze die bij haar in bed. Ik wist ook dat [slachtoffer 2] nu bij haar in bed zou liggen en dat [slachtoffer 1] vermoedelijk weinig aan nachtrust was toegekomen.” De verdediging leidt uit de toestand van de bedden af dat [slachtoffer 2] aanvankelijk in zijn eigen bed heeft geslapen en vervolgens door [slachtoffer 1] in haar bed is gelegd, in overeenstemming met hetgeen door [getuige 4] zou zijn verklaard. [slachtoffer 1] zou dus juist nog niet hebben geslapen, aldus de verdediging.
Naar ’s hofs oordeel boet de uitlating van [getuige 4] evenwel aan kracht in door de beduidend minder stellige mededeling van [getuige 5] over de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] wegens zijn koorts bij zijn moeder in bed heeft gelegen (“Het zou best zo kunnen zijn dat [slachtoffer 2] dat weekend bij [slachtoffer 1] in bed heeft gelegen en dat ze tegelijk zijn opgestaan.” dossier 2002 – blz. 123).
Voorts kan in elk geval worden geconstateerd dat [slachtoffer 1] haar zoon [slachtoffer 2] niet zoals [getuige 4] heeft verklaard bij zich in bed heeft genomen, anders zouden twee plaatsen op haar tweepersoonsbed zijn benut. Het feit dat het kennelijk voor [slachtoffer 2] bestemde glaasje met op appelsap gelijkende substantie boven zijn eigen bed stond, het kussen van [slachtoffer 2] nog op zijn bed lag, alsmede slofjes naast zijn bed lagen, wijzen erop dat [slachtoffer 2] steeds in zijn eigen bed geslapen heeft.
20. Géén dan wel geringe indicatoren zijn de volgende:
1. Dat de kinderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] voor de nacht waren gekleed zal zich zowel ’s avonds na kinderbedtijd als ’s ochtends hebben voorgedaan.
2. [slachtoffer 1] was gekleed in nachtgewaad en ochtendjas. Uiteraard beseft het hof dat een ochtendjas niet alleen ’s ochtends, maar ook ’s avonds gedragen kan worden. [getuige 4] (buurvrouw en vriendin van [slachtoffer 1]) heeft meegedeeld dat [slachtoffer 1] voor zover zij wist wèl laat naar bed ging, maar ’s avonds niet in nachtkleding rondliep. Dat lijkt een sterke indicatie vóór het ochtendscenario. Het hof kan echter onvoldoende uitsluiten dat hetgeen [getuige 5] heeft verklaard, namelijk dat [slachtoffer 1] ook ’s avonds wel in ochtendjas liep, in deze zaak van toepassing is.
3. [slachtoffer 4] is in bed aangetroffen en [slachtoffer 2] was opgestaan, althans is in de woonkamer aangetroffen. De advocaat-generaal moet worden toegegeven dat deze situatie overeenstemt met de door [getuige 5] beschreven situatie (“[slachtoffer 2] was ook altijd vroeg wakker, [slachtoffer 4] bleef altijd wat langer in bed”), maar deze situatie kan zich ook voordoen indien [slachtoffer 2] door enig geluid uit zijn slaap is gewekt en op het geluid is afgekomen.
4. [slachtoffer 1] is opgemaakt. Deze toestand kan zich niet alleen ’s avonds, maar ook ’s ochtends voordoen, namelijk indien [slachtoffer 1] is opgestaan en zich vervolgens is gaan opmaken. Dat laatste is in het bijzonder denkbaar indien zij op de komst van een vroege gast rekende.
5. De kachel stond aan. Deze situatie mag zowel in de avond als in de ochtend na het opstaan worden verwacht. Alleen op een moment in de late avond c.q. begin van de nacht zal de kachel door [slachtoffer 1] zijn uitgeschakeld.
6. Op diverse plaatsen in de woning brandde verlichting. Uit dit gegeven kan worden afgeleid dat het buiten duister of schemerig was en dat [slachtoffer 1] wakker was op het moment dat de dader is binnengekomen, tenzij de laatste de lichten heeft aangedaan. Deze situatie kan zich zowel ’s avonds als ’s ochtends voordoen en is dus niet indicatief.

21. Samengevat ziet het hof derhalve, anders dan de verdediging heeft betoogd, wèl indicaties en géén contra-indicaties voor het zogeheten ochtendscenario, en géén indicaties doch wèl contra-indicaties voor het avondscenario. Het hof ziet dus op basis van de bevindingen van de plaats van het delict significante steun voor de hypothese dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] om het leven zijn gebracht op enig moment in de ochtend, nadat [slachtoffer 1] is opgestaan doch voordat zij en haar kinderen hebben ontbeten, en geen steun voor de hypothese dat zulks is gebeurd op enig moment in de avond en nacht nog voordat [slachtoffer 1] naar bed is gegaan.

22. In het licht van de bevindingen onder a (schouw door dr. Simmelink) en b (sectie door dr. Voortman) kan daar het volgende aan worden toegevoegd. Nog afgezien van de hiervoor genoemde contra-indicaties laat het avondscenario zich bovendien slecht rijmen met de bevinding dat het voedsel van de avondmaaltijd reeds volledig was verteerd. Louter indien de dader of daders zeer laat op de avond dan wel in het begin van de nacht is/zijn binnengetreden èn de drie slachtoffers allen in de gegeven omstandigheden een bovengemiddeld snelle stofwisseling hebben gehad past het zogeheten avondscenario in de bij de inwendige schouw aangetroffen toestand, maar
– het zij herhaald – dit doet nog niets af aan de geschetste contra-indicaties.

23. Het voorgaande brengt ten aanzien van de twee eerder genoemde periodes waarbinnen de misdrijven kunnen hebben plaatsgehad op basis van gegevens die voortkomen uit de uit- en inwendige schouw, het volgende mee:
Van de 2e periode van “omstreeks 00.00 uur tot aan het ontbijt in de ochtend van maandag 5 maart 1984” lijkt in het licht van de bevindingen van de plaats van het delict met name het laatste deel (de ochtend) in aanmerking te komen, maar de bevindingen onder a maken dit hoogst onaannemelijk. Een deelperiode van omstreeks het middernachtelijk uur van deze tweede periode verhoudt zich daarentegen slecht met de voorgaande indicaties (het ‘ochtendscenario’) betreffende de plaats van het delict. Bovendien sluiten de bevindingen onder b (de volledige spijsvertering) die periode niet uit maar maken zij het wel minder aannemelijk dat de misdrijven omstreeks dat tijdstip hebben plaatsgehad. Ook de conclusies onder a (betreffende de lijkstijfheid, lijktemperatuur en lijkvlekken) brengen op zichzelf reeds mee dat dit tijdstip als een minder aannemelijke kandidaat voor het tijdstip van overlijden moeten worden aangemerkt. Deze conclusies tezamen beschouwd maken het zeer onwaarschijnlijk dat de misdrijven in de late avond of de vroege nacht van zondag 4 maart op maandag 5 maart 1984 hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van de 1e periode van “omstreeks 00.00 uur tot aan het ontbijt in de ochtend van zondag 4 maart 1984” kan worden opgemerkt dat de voorgaande indicaties die voortvloeien uit de bevindingen van de plaats van het delict, alsmede gelijke overwegingen als hiervoor de inwendige schouw betreffende (geen onverteerd voedsel aangetroffen) het onaannemelijk maken dat de misdrijven rond het middernachtelijk uur van 3 op 4 maart 1984 hebben plaatsgehad.
Derhalve resteert slechts één deelperiode die met uitsluiting van andere (deel)periodes in hoge mate van waarschijnlijkheid in aanmerking komt als de periode waarin de misdrijven hebben plaatsgehad: de ochtend van zondag 4 maart 1984, nadat [slachtoffer 1] is opgestaan en voordat zij en haar kinderen hebben ontbeten.
d. Getuigenverklaringen

24. Zoals reeds onder 15 besproken sluit het hof op basis van de bevindingen onder a uit dat een aan laatstgenoemde twee periodes voorafgaande periode, te weten die in de nacht en ochtend van zaterdag 3 maart 1984, eveneens in aanmerking moet worden genomen.
Bevestiging van dit oordeel ziet het hof in de verklaringen van de getuigen:
– [getuige 3], buurman, (dossier 1984 – blz. 41): “Afgelopen zaterdag, 3 maart 1984, omstreeks 12.00 – 12.30 uur kwam ik thuis. Op dat moment kwam [slachtoffer 1] net naar buiten. Zij was in gezelschap van haar jongste zoontje. Ik heb haar nog geholpen om het kinderwagentje naar buiten te brengen. (…) Daarna heb ik noch haar, noch de kinderen nogmaals gezien of gehoord.”
– [getuige 12] (dossier 1984 – blz. 11), die verklaart [slachtoffer 1] op zaterdag 3 maart 1984 omstreeks 12.30 uur voor het laatst te hebben gesproken.
– [getuige 13] (dossier 1984 – blz. 12), die verklaart [slachtoffer 4] te hebben ontmoet in de speeltuin op zaterdag 3 maart 1984, omstreeks 16.30 – 17.00 uur.
– [getuige 14] (dossier 1984 – blz. 63), die naar haar zeggen [slachtoffer 1] en haar twee kinderen op straat heeft zien lopen in de middag van zaterdag 3 maart 1984.
– [getuige 15] (dossier 1984 – blz. 82), die [slachtoffer 1], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] zaterdagmiddag 3 maart 1984 omstreeks 15.30 uur voor het laatst heeft gezien, en
– [getuige 16] (dossier 1984 – blz. 85), die verklaart op zaterdag 3 maart 1984 in de middag [slachtoffer 4] in de speeltuin te hebben zien spelen.
– [getuige 17], stiefvader van [slachtoffer 1], (dossier 1984 – blz. 33) zegt dat de moeder van [slachtoffer 1] op 3 maart 1984 omstreeks 13.00 uur nog telefonisch contact heeft gehad met haar dochter.
25. Ten aanzien van zondag 4 maart 1984 zijn de volgende verklaringen van belang:
– [getuige 4], verklaring van 10 maart 1984 (dossier 1984 – blz. 218 ): “Zondagmorgen 4 maart 1984, omstreeks 9.30 uur, heeft mijn 7-jarig zoontje aangebeld bij [slachtoffer 1], om te vragen of de kinderen buiten kwamen spelen. Ik had tevoren nog op de klok gekeken, omdat wij, mijn vriend en ik, nog in bed lagen en juist van plan waren op te staan. (…) Op zijn aanbellen kreeg hij geen gehoor. (…). Zondagavond 4 maart 1984 heb ik geprobeerd [slachtoffer 1] te bellen. Ik ken haar telefoonnummer uit mijn hoofd. (…). Ik wilde haar bellen, omdat afgesproken was dat mijn vriend [slachtoffer 2] op zou halen om de volgende maandagmorgen te gaan zwemmen, hetgeen echter niet door kon gaan. De gedachte om haar te bellen kwam plotseling omstreeks 21.30 uur in mij op. Ik weet het tijdstip omdat ik op de klok keek, en toen dacht ‘O, ik moet nog over het zwemmen bellen.’ Ik kreeg geen gehoor. Ik belde even later, omstreeks 21.45 uur en kreeg wederom geen gehoor. Vervolgens belde ik omstreeks 22.13 (uur), in ieder geval vlak vóór 22.15 (uur), omdat dan het programma ‘Gangster Chronicles’ op tv begint. Ik weet dat [slachtoffer 1] naar dit programma placht te kijken. (…). Ik weet dat het programma die dag omstreeks die tijd begon, omdat ik zelf naar de film heb gekeken. (…). Elke keer dat ik belde kreeg ik geen gehoor, de telefoon ging elke keer echter wel normaal over. Mogelijk zat zij in bad. (…). U vraagt mij of [slachtoffer 1] zondag met de kinderen uit is geweest. Ik denk het niet, de kinderen maken altijd veel lawaai op de trap, en de door haar gebruikte wandelwagen piept, hetgeen doorgaans te horen is.”
– Reeds eerder, op 5 maart 1984 (naar het hof aanneemt: ’s avonds) heeft [getuige 4] over het telefoneren opgemerkt (dossier 1984 – blz. 24; bewijsmiddel 11): “Gisteravond, zondag 4 maart 1984 heb ik haar omstreeks 21.30 uur getracht te bellen. Zij nam echter niet op. Ik heb het in totaal 3 keer geprobeerd om haar te pakken te krijgen. Ik vond het wel vreemd dat zij de telefoon niet opnam. Ik was nog van plan om naar haar huis te gaan, doch ik was niet gekleed omdat ik net gedoucht had.”
– [getuige 18] (dossier 1984 – blz. 63): “Doorgaans zag ik zag de kinderen elke dag op straat spelen ook op zondag. Wat mij opgevallen is, dat is dat ik de kinderen afgelopen zondag niet heb gezien.”

[getuige 3] (dossier 2002 – blz. 137): “Ik was die zondag ervoor, overdag, nog op de fiets weggeweest, samen met [naam 2], die toen had opgemerkt dat de gordijnen van [slachtoffer 1] dicht waren.”

Deze verklaringen bevestigen het onder 23 gegeven oordeel.

26. Om de verklaringen van de getuigen [getuige 19] en haar man [getuige 20] is veel te doen geweest. Hun verklaring is een aanwijzing dat [slachtoffer 1], en dus ook al haar kinderen, de avond van zondag 4 maart 1984 nog in leven waren. Om die reden volgt hier het relevante deel van de verklaring die [getuige 19] op 10 maart 1984 heeft afgelegd (dossier 1984 – blz. 211 e.v.): “Ik ben bij u (hof: de politie) gekomen naar aanleiding van het gewelddadig overlijden van [slachtoffer 1]. Ik wist tot gisteren niet wat er was gebeurd. (…). [slachtoffer 1] belde mij zondagavond 4 maart 1984 omstreeks 21.30 uur. Wij hebben zo ongeveer één uur met elkaar gesproken. Terwijl wij aan het bellen waren was er op de televisie een programma over ‘Schepen over zee’ of iets dergelijks met boten. Mijn man was daar in geïnteresseerd en siste aldoor dat ik zachter moest praten. Toen dit afgelopen was begon ‘Gangster Chronicles’ op de televisie. Vrij snel nadat dit programma begon beëindigden wij ons telefoongesprek omdat [slachtoffer 1] vertelde dat [naam 3] begon te huilen. Wat er in dat gesprek met [slachtoffer 1] allemaal gezegd is weet ik niet exact meer, doch ik zal zo goed mogelijk dit gesprek weergeven. [slachtoffer 1] belde en vroeg mij of ik even tijd had. Ik antwoordde hierop dat ik op het punt stond naar bed te gaan. [slachtoffer 1] zei dat ik ook nooit tijd voor haar had, waarna ik er rustig voor ben gaan zitten, ik voelde dat het een lang gesprek zou worden. [slachtoffer 1] begon daarna met te vertellen dat [betrokkene 4], de vader van [naam 3])
’s morgens om acht uur had gebeld. Ze zei dit met de woorden: “wat denk je wie er gebeld heeft? [betrokkene 4] heeft gebeld en al ’s morgens om acht uur. (…) En wat denk je, prompt daarna, diezelfde dag belde [betrokkene 1] (het hof begrijpt: de vader van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]) op.” (…). [slachtoffer 1] vertelde dat ze aan de hand van dit gesprek (hof: het telefoongesprek tussen [slachtoffer 1] en [betrokkene 1]) de moeder van [getuige 22] had gebeld. [getuige 22] is de vrouw waar [betrokkene 1] nu mee woont. [slachtoffer 1] vertelde dat ze erg boos was geweest en dat ze tegen die moeder erg cru was geweest (…). Na dit gesprek vertelde [slachtoffer 1], dat [betrokkene 1] haar weer had gebeld en tegen [slachtoffer 1] had gezegd: “God, [slachtoffer 1] wat heb je nou gedaan, de vader van [getuige 22] is vandaag overleden.” (…). Hierna hebben wij een gesprek gehad over de kinderen. Niets bijzonders overigens. (…). Zij vroeg mij in dit gesprek of ik het nog gehaald had (hof: een pakketje met kleuterspullen). Ik vertelde haar dat dit niet het geval was en dat ik morgen zou gaan. Onmiddellijk hierop corrigeerde ik dit en zei tegen [slachtoffer 1]: “Nee, dan is het maandag en dan is die winkel dicht, ik ga dinsdag wel. (…)”
Getuige [getuige 20], hoewel geen deelnemer aan dit telefoongesprek, bevestigt dat zijn vrouw op zondagavond 4 maart 1984 een telefoongesprek heeft gehad met [slachtoffer 1] (dossier 1984 – blz. 217).

27. De verdediging zij toegegeven dat aan verklaringen zoals die van [getuige 19] en [getuige 20] in het algemeen hoge waarde wordt toegekend. [getuige 19] geeft immers een specifieke en concrete verklaring over gebeurtenissen die niet lang daarvoor hebben plaatsgehad, en waar het tijdstippen betreft relateert zij dat aan televisieprogramma’s die deze avond inderdaad zijn uitgezonden.
[getuige 19] en [getuige 20] zijn ook in het 2002-onderzoek gehoord en op verzoek van de verdediging zijn deze getuigen nogmaals gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de advocaat-generaal en twee raadsmannen van de verdachte. Deze getuigen zijn telkens bij hun eerste verklaring gebleven ondanks indringende vragen over de mogelijkheid van vergissing. Het hof heeft deze getuigen niet kunnen aanschouwen op het moment dat zij hun verklaring aflegden, aangezien zij weigerden om vanuit Spanje en later Griekenland naar Nederland te komen om ter terechtzitting als getuige te verklaren. Desondanks wil het hof zonder meer van de advocaat-generaal en de verdediging aannemen dat deze getuigen als integer moeten worden beschouwd.
Opmerking verdient in de eerste plaats dat de verklaringen van [getuige 19] en [getuige 20] in strijd zijn met de verklaring van de getuige [getuige 4], een getuige die ter terechtzitting is gehoord en op het hof (ook) een integere indruk heeft gemaakt. Indien [slachtoffer 1], zoals verklaard door [getuige 19] en [getuige 20], van 21.30 uur tot ná aanvang van het televisieprogramma ‘Gangster Chronicles’ heeft getelefoneerd met [getuige 19] zou [getuige 4] bij gelegenheid van ten minste twee van haar drie pogingen om telefonisch contact op te nemen met [slachtoffer 1] een ingesprektoon gehoord moeten hebben. Die heeft [getuige 4] naar haar zeggen evenwel niet gehoord. [getuige 4]s pogingen om [slachtoffer 1] telefonisch te bereiken bleven onbeantwoord. Ook [getuige 4] is nadien gehoord en zij is desgevraagd bij deze verklaring gebleven (dossier 2002 – blz. 134, alsmede ter zitting van het hof: bewijsmiddel 13). Evenals de getuigen [getuige 19] en [getuige 20] verwijst zij in haar verklaring naar een inderdaad uitgezonden televisieprogramma waaraan zij een door haar genoemd tijdstip relateert. [getuige 4] maakt bij de politie reeds één dag later voor het eerst melding van hetgeen zij zich herinnert van haar pogingen om [slachtoffer 1] telefonisch te bereiken. Getuige [getuige 19] heeft zich pas vijf dagen nadien (de vroege avond van 9 maart 1984) gerealiseerd dat zij – naar haar herinnering – telefonisch gesproken had met [slachtoffer 1] op zondagavond 4 maart 1984.

28. De vraag is welke waarde aan de verklaringen van [getuige 19] en [getuige 20] moeten worden toegekend nu zij niet zijn te rijmen met de verklaring van [getuige 4] en evenmin met ’s hofs eerder gemotiveerde oordeel dat [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] hoogstwaarschijnlijk zondagochtend 4 maart 1984 en niet op een later tijdstip zijn omgebracht.
In ogenschouw moet worden genomen dat een niet te verwaarlozen kans op een vergissing aan iedere getuigenverklaring inherent is, hoezeer ook een getuige zeker van zijn zaak meent te zijn.
Dat geldt uiteraard niet alleen voor de verklaring van [getuige 19] en [getuige 20], maar ook voor die van [getuige 4]. De ene soort vergissing is sneller gemaakt dan de andere. Gebeurtenissen kunnen over het algemeen betrekkelijk adequaat worden onthouden, maar met positionering in de tijd worden veelvuldig fouten gemaakt, zeker naarmate meer tijd is verstreken tussen de gememoreerde gebeurtenis en het moment van verklaren.

29. In dat licht bezien en gelet op het onder 27 overwogene oordeelt het hof dat het niet anders kan zijn dan dat [getuige 19] en [getuige 20] zich hebben vergist in de dag waarop [getuige 19] met [slachtoffer 1] heeft gesproken.
Het hof ziet ook aanwijzingen dat [getuige 19] zich in de datum heeft vergist in enkele, maar niet alle elementen van de door haar weergegeven inhoud van het bewuste telefoongesprek.
– Zo maakt [getuige 19] er melding van dat zij met [slachtoffer 1] over de kinderen heeft gesproken en dat er niets bijzonders is vermeld, terwijl uit de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] dat weekend (hoge) koorts zou hebben.
– [getuige 19] meldt dat [slachtoffer 1] haar meedeelde: “wat denk je wie er gebeld heeft? [betrokkene 4] heeft gebeld en al ’s morgens om acht uur.” De bewuste [betrokkene 4] zegt [slachtoffer 1] twintig dagen voor de datum van zijn verhoor (15 maart 1984) voor het laatst (telefonisch) te hebben gesproken (dossier 1984 – blz. 377).
– [getuige 21] (de moeder van de hier bedoelde [getuige 22]) verklaart dat haar echtgenoot op 28 februari 1984 is overleden en dat zij dinsdagmorgen 29 februari 1984 – naar het hof begrijpt: voor de eerste en laatste keer – door [slachtoffer 1] is gebeld (dossier 1984 – blz. 18 ), en dat zij vervolgens via o.a. haar dochter [getuige 22] heeft bewerkstelligd dat Haïm naar [slachtoffer 1] zou bellen om [slachtoffer 1] te spreken over dit [getuige 21] emotionerende telefoongesprek. (Hof: 29 februari 1984 was overigens een woensdag).
– [getuige 22] verklaart dat zij op dinsdag 28 februari 1984 door haar moeder ([getuige 21]) is gebeld over dit telefoongesprek tussen [slachtoffer 1] en [getuige 21].
– [betrokkene 1] (vader van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]) verklaart op 9 maart 1984 dat hij tien dagen of twee weken geleden voor het laatst telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer 1].
– De agenda van [slachtoffer 1], die door haar kennelijk tevens werd gebruikt om zeer globale dagboekaantekeningen te maken, vermeldt op 28 februari 1984:
“[getuige 21] gebeld
[betrokkene 1] verslagen
(…)
[getuige 19] bellen + mama + [getuige 5]”
– [getuige 5] verklaart op woensdag 29 februari 1984 te zijn gebeld door [slachtoffer 1] (dossier 1984 – blz. 235).
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [slachtoffer 1] op of omstreeks 28 februari 1984 telefonisch contact heeft gehad met “[getuige 21]”, zijnde [getuige 21], de moeder van [getuige 22]. Uit de verklaring van [getuige 22] kan zulks rechtstreeks worden afgeleid. [getuige 21] zelf rept over een dinsdag maar tevens van 29 februari 1984, zodat in het licht van de agenda-aantekening van [slachtoffer 1] (“[getuige 21] gebeld”) en de verklaring van [getuige 22] mag worden aangenomen dat zij, [getuige 21], dinsdag 28 februari 1984 bedoelt als zij spreekt over haar telefoongesprek met [slachtoffer 1].
Voorts duidt de door getuige [getuige 19] gerelateerde opmerking van [slachtoffer 1] “wat denk je wie er gebeld heeft? [betrokkene 4] heeft gebeld en al ’s morgens om acht uur.” erop dat [slachtoffer 1] doelt op dezelfde dag als waarop het thans onderzochte telefoongesprek tussen [slachtoffer 1] en de getuige [getuige 19] plaatsvindt. En aangezien [betrokkene 1] “diezelfde dag” met [slachtoffer 1] heeft gebeld als [betrokkene 4], valt hieraan te ontlenen dat [slachtoffer 1] – overeenkomstig haar in haar agenda genoteerde voornemen – op 28 februari 1984 heeft gebeld met de getuige ([getuige 19]) [getuige 19].
Bovendien was [slachtoffer 1] kennelijk nog ‘vol’ van de opmerkelijke telefoongesprekken die zij heeft gevoerd met [betrokkene 1], [getuige 21] en [betrokkene 4]. Zij wilde daar blijkbaar graag met getuige [getuige 19] over praten, hetgeen minder aannemelijk is indien het bewuste telefoongesprek tussen [getuige 19] en [slachtoffer 1] vijf dagen later, namelijk op 4 maart 1984, zou hebben plaatsgehad.
De verdediging zij overigens toegegeven dat de woorden “diezelfde dag”, volgens getuige [getuige 19] uitgesproken door [slachtoffer 1], ook kan duiden op een gebeurtenis in het verleden, maar een sterke aanwijzing daarvoor is dat naar ’s hofs oordeel niet. Dat argument is namelijk sterk afhankelijk van de precieze bewoordingen van [slachtoffer 1] in haar telefoongesprek met getuige [getuige 19]. In het algemeen zijn mensen zeer slecht in het herhalen van de precieze bewoordingen van een ander, en zeker zes dagen na het bewuste gesprek. Bovendien heeft [getuige 19] zelf al verklaard “Wat er in dat gesprek met [slachtoffer 1] allemaal gezegd is weet ik niet exact meer.”
In de visie van het hof blijft onverklaarbaar dat de getuige [getuige 19] met [slachtoffer 1] spreekt over het de volgende dag ophalen van een pakketje kleuterspullen en dat die volgende dag een maandag zou betreffen.
Alles afwegend oordeelt het hof de kans op een vergissing aannemelijk, en gelet op de overige gegevens uit het dossier oordeelt het hof dat die kans zich heeft gerealiseerd.
Conclusie over het tijdstip van overlijden

30. Indien de bevindingen die hierboven zijn opgesomd onder a, b, c en d in ogenschouw worden genomen is het tijdstip waarop de misdrijven zijn begaan naar alle waarschijnlijkheid geen andere dan de vroege ochtend van zondag 4 maart 1984. Met uitzondering van de verklaring van [getuige 19] en [getuige 20] is er geen enkele aanwijzing dat deze conclusie onjuist is, en de verklaringen van deze laatstgenoemde getuigen omtrent het tijdstip van het door hen bedoelde telefoongesprek berusten naar ’s hofs oordeel op een vergissing hunnerzijds.
De dader is een bekende van [slachtoffer 1]

31. Zoals reeds eerder opgemerkt zijn aan de deur van de woning van [slachtoffer 1] geen sporen van braak of verbreking aangetroffen. In dat licht is van belang wat getuigen hebben verklaard omtrent de vragen of [slachtoffer 1] haar woning afsloot, of anderen dan zijzelf een sleutel van de woning hadden en of zij onbekenden tot haar woning zou toelaten.
– Buurman [getuige 3] (dossier 1984 – blz. 42): “De deur van de woning van [slachtoffer 1] is in de avonduren altijd op slot, (…)” Voorts (dossier 2002 – blz. 137) verklaart [getuige 3] in antwoord op de vraag of [slachtoffer 1] bij aanbellen de deur voor een ieder zou opendoen: “Volgens mij is er iemand binnen gelaten die [slachtoffer 1] kende. Voorzover ik weet had niemand sleutels van haar woning.”
– Buurvrouw en vriendin [getuige 4] (dossier 1984 – blz. 56): “Ik weet dat [slachtoffer 1] altijd bij het slapen gaan de toegangsdeur tot haar woning afsloot. Voor zover ik weet heeft niemand buiten haar een sleutel van de woning.” Bovendien: “[betrokkene 1] had geen sleutel van de woning.” (dossier 1984 – blz. 26). Dossier 2002 – blz. 131: “[slachtoffer 1] deed de deur open op aanbellen, meestal als ze bezoek verwachtte. Voor vreemden niet.”
– Zuster [getuige 5] (dossier 2002 – blz. 124): “Als [slachtoffer 1] iemand verwachtte, deed ze op aanbellen de portiekdeur via een knop van binnenuit open.(…) Voorzover mij bekend, had behalve [slachtoffer 1], niemand een sleutel van die woning.”
– Zuster [getuige 23] (dossier 1984 – blz. 207): “U vraagt mij wie er een sleutel hebben van de woning van [slachtoffer 1]. Volgens mij niemand. [slachtoffer 1] was daar erg voorzichtig mee. Zelfs ik en mijn moeder hebben geen sleutel.”
– [getuige 24], de moeder van [slachtoffer 1], verklaart (dossier 1984 – 110): “[slachtoffer 1] laat (…) nooit mensen in haar woning die zij niet kent.”
– [getuige 25], stiefvader van [slachtoffer 1], (dossier 2002 – 306): “Ze deed de deur niet zomaar voor een vreemde open. Alleen als ze de persoon kende of had afgesproken.”
Reeds eerder is opgemerkt dat geen der buurtbewoners opvallende geluiden heeft waargenomen, die kunnen duiden op geweld en/of een worsteling. (hier vertelt het hof een grote leugen dat er door een buurvrouw wel degelijk iets werd waargenomen EEN RUZIE TUSSEN CORINNE EN EEN MAN MET KORT GEKNIPT ZWART HAAR op zaterdagavond 3 maart rond 21.00u) Dat klemt temeer nu het hof heeft geconcludeerd dat de misdrijven in de ochtend hebben plaatsgehad. Grootstedelijke avondgeluiden belemmeren immers het waarnemen van andere geluiden, maar ’s ochtends is dat slechts beperkt het geval. Evenmin zijn er in de woning andere sporen van geweld aangetroffen, behoudens een omgevallen stoel.
Conclusie is dan ook dat de dader(s) van het misdrijf geen onbekende was of waren van [slachtoffer 1]. Het misdrijf is gepleegd door ten minste één bekende.
Vervolgens rijst de vraag wie deze bekende was die op de vroege zondagmorgen van 4 maart 1984 nog voor het ontbijt maar na het opstaan door [slachtoffer 1] haar woning is binnengekomen.
Bekenden van [slachtoffer 1] die mogelijk in aanmerking komen als dader

32. [betrokkene 1], de vader van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2], verbleef naar zijn zeggen in de periode van 3 tot en met 5 maart 1984 in Andorra. Verscheidene getuigen bevestigen zijn verklaring. Hij kan de misdrijven niet hebben gepleegd. De verdediging heeft gesuggereerd dat Haïm wellicht niet in eigen persoon de misdrijven heeft begaan, doch daartoe wellicht opdracht heeft gegeven. Naar ’s hofs oordeel is daarvan in het geheel niet gebleken, maar wat daar ook van zij, dan nog moet een andere bekende dan Haïm die bewuste ochtend de woning van [slachtoffer 1] zijn binnengegaan.

33. De verdediging heeft haar pijlen met name gericht op [betrokkene 2], een voormalige partner van [slachtoffer 1], die in 2001 is overleden. Aan hem wordt door de verdediging een motief toegedicht, namelijk dat hij door toedoen van [slachtoffer 1] op enig moment Nederland zou zijn uitgezet, en bovendien zou hij volgens de verklaring van veel getuigen bedreigend zijn voor [slachtoffer 1]. Zij was bang voor hem.

34. Het hof oordeelt evenwel dat er aangaande [JO BARON betrokkene 2] geen enkele serieuze aanwijzing is dat hij de misdrijven heeft gepleegd. Het hof gaat dan ook aan deze mogelijkheid voorbij, en wel om de volgende redenen. (Het Hof vergeet, bewust of onbewust het gegeven dat Jo Baron een sleutel had)
– [slachtoffer 1] was, zo blijkt uit het dossier, bang voor [betrokkene 2]. [getuige 26] (dossier 1984 – blz. 48 ): “Zij vroeg aan mij of ik niet de buitendeur voor hem open wilde doen als hij aan de deur was.” Het is niet aannemelijk dat [slachtoffer 1] voor deze [betrokkene 2] zelf wèl de deur open zou doen.
– [betrokkene 2] is, blijkens informatie afkomstig van de federale politie te Brussel, op zondagavond 4 maart 1984 omstreeks 23.30 uur te Brussel aangehouden en hij is op enig moment op 5 maart (het hof begrijpt:) 1984 na die dag te zijn verhoord in vrijheid gesteld (dossier 2002 – blz. 916). Dit betekent overigens dat deze [betrokkene 2] een alibi heeft indien [slachtoffer 1] het reeds eerder besproken telefoongesprek heeft gevoerd met de getuige [getuige 19] en zij derhalve nog in leven was op zondag 4 maart 1984 omstreeks 22.15 uur. (WHAT THE FUCK DOET HET HOF HIER? HET HOF VERSCHAFT JO BARON EEN ALIBI .. MAAR DAT ZOU BETEKENEN DAT LOUIS OOK VRIJ MAN ZOU ZIJN)
– [Jo Baron betrokkene 2] verklaart de nacht van 3 op 4 maart 1984 te hebben doorgebracht met een vrouw, [naam 7] genaamd, daarna met haar een vriend te hebben gezocht, vervolgens tot 10.00 uur (zondagochtend 4 maart 1984) in een bar te zijn geweest en daarna naar bed te zijn gegaan. (plots wordt betrokkene 2 Jo Baron betrokkene 4 om de verwarring groter te maken)
– Getuige [getuige 27], met wie [betrokkene 2] indertijd een relatie onderhield, verklaart (dossier 1984 – blz. 453): “’s Avonds kwam ik rond 17.00 uur (hof: zaterdag 3 maart 1984) thuis. [betrokkene 4] is kort daarna gekomen. Hij vertelde mij dat hij met vrienden was en toen één van mijn vriendinnen, [naam 8], was tegengekomen. Wij hebben televisie gekeken en om 19.00 uur zei [betrokkene 4] toen dat hij een afspraak had met een vriend en dat hij de nacht in zijn flat zou doorbrengen. Aangezien ik hem niet vertrouwde, ben ik [betrokkene 4] gevolgd. Hij ging het etablissement ‘Le Drug Opera’ in en ik zag dat hij een meisje ontmoette. Kort daarna zag ik dat hij deze tent verliet met dat meisje. Zij droeg de tas met kleren die [betrokkene 4] daarvoor uit mijn flat had meegenomen, over haar schouder. (…). (UIT REISGEGEVENS VAN DIE ZOGENAAMDE VRINDIN DORIAN BLIJKT DAT JO HELEMAAL NIET BIJ HAAR HEEFT GESLAPEN) Op zondag 4 maart 1984 rond 15.00 uur, belde [betrokkene 4] mij op. Ik vertelde hem dat ik hem met een meisje had gezien. Hij antwoordde dat hij de nacht met haar had doorgebracht en dat het uit was tussen ons en dat hij de sleutels van mijn flat in mijn brievenbus zou gooien. (…). Op vrijdag 16.03.1984 rond 18.15 uur, kwam ik na mijn werk thuis. [betrokkene 4] was er. Tien minuten nadat ik thuiskwam, ging de telefoon. [betrokkene 4] nam op. Hij heeft Hebreeuws met die onbekende persoon gesproken. Door de wijze van konverseren, leek het alsof het om een vriend van [betrokkene 4] ging. Ik geloof dat het gesprek ongeveer tien minuten duurde. Daarna zei [betrokkene 4] mij dat degene die uit Nederland belde hem verteld had dat [slachtoffer 1] gedood was met de twee kinderen. [betrokkene 4] leek geschokt te zijn en niet te geloven dat het waar was. (…). Ik ben vervolgens weggegaan (…). Rond 23.00 uur kwam ik weer thuis. [betrokkene 4] was er nog steeds en zat aan de telefoon. Hij vertelde dat het [getuige 28] was, zijn vriend uit Nederland, die het drama bevestigde en dat hij inderdaad door de Nederlandse politie werd gezocht. (…). [getuige 28] heeft mij de feiten bevestigd en zei dat [betrokkene 4] er goed aan deed een advokaat in de hand te nemen. [betrokkene 4] was helemaal ontdaan. Hij huilde en scheen zich vooral het lot van de kinderen erg aan te trekken.”
– Getuige [getuige 27] is ter zitting van het hof van 4 februari 2004 gehoord. Zij heeft haar verklaring bevestigd en gezegd dat zij geen alibi heeft willen verschaffen voor haar inmiddels overleden ex-partner. [getuige 27] heeft op het hof een integere indruk gemaakt.
– De in de verklaring van [getuige 27] bedoelde [getuige 28] betreft de getuige [getuige 28]. Deze bevestigt (dossier 1984 – blz. 402) dat [betrokkene 2] hem heeft gebeld om te verifiëren of [slachtoffer 1] en twee van haar kinderen gewelddadig om het leven waren gekomen.
Het hof gaat uit van de juistheid van de verklaring van [getuige 27]. Dat [betrokkene 2] [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] heeft gedood in de vroege ochtend van zondag 4 maart 1984 is dan ook nog slechts een theoretische mogelijkheid. Andere bekenden van [slachtoffer 1] die deze misdrijven om wat voor reden dan ook gepleegd kunnen hebben zijn niet in beeld gekomen, ondanks dat het opsporingsonderzoek – anders dan de verdediging heeft betoogd – niet louter gericht is geweest op het bevestigen van de verdenking tegen verdachte.
De aanwijzingen tegen verdachte

35. Het hof acht bewezen dat verdachte degene is geweest die zich heeft schuldig gemaakt aan het doden van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4].

36. Het hof grondt dit oordeel – in grote lijnen – op de volgende feiten en omstandigheden.
a. Vaststaat dat verdachte bij [slachtoffer 1] aan de deur is geweest op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode waarin de misdrijven hoogstwaarschijnlijk zijn gepleegd, namelijk na het opstaan van [slachtoffer 1] tot aan het ontbijt in de ochtend van zondag 4 maart 1984. De taxichauffeur [getuige 6] heeft verdachte omstreeks 6.45 uur afgezet op een plaats niet ver van de [adres]. Verdachte is naar zijn zeggen vanaf dat punt naar de woning van [slachtoffer 1] toegelopen en hij heeft bij haar woning aangebeld.
b. Er zijn in het geheel geen aanwijzingen dat enige andere bekende van [slachtoffer 1] dan verdachte op dit voor het afleggen van een bezoek nogal opmerkelijke tijdstip bij [slachtoffer 1] aan de deur is geweest, terwijl het misdrijf door een bekende van [slachtoffer 1] moet zijn gepleegd.
c. [slachtoffer 1] rekende op de komst van een bekende. De in de woning van [slachtoffer 1] aangetroffen omstandigheden duiden hier op. [slachtoffer 1] had zich vóór haar ontbijt op zondagochtend reeds opgemaakt. [slachtoffer 1] maakte zich niet altijd op. Zij deed dat als zij zich zeker wilde voelen. Verscheidene lichten in de woning waren aan, hetgeen betekent dat zij was opgestaan op een moment van nachtelijke duister of van schemering. Verdachte had zijn bezoek aangekondigd, naar zijn zeggen de voorafgaande avond of nacht. Het betrof een bezoek dat door verdachte op een zeer vroeg tijdstip (op een zondagochtend) zou worden afgelegd, hetgeen voor hem mede gelet op zijn levensritme niet ongewoon was.
d. Verdachte verklaart op maandag 5 maart 1984 ’s ochtends naar de woning van getuige [getuige 7] te zijn gegaan. Uit de verklaringen van de getuige [getuige 7] (bewijsmiddel 16, 17 en 18 ) leidt het hof af dat verdachte op maandagochtend 5 maart 1984 op haar, [getuige 7]s, adres aankwam en daar wilde verblijven omdat de politie hem zocht. Op dat moment was de vondst van de lichamen van [slachtoffer 1] en haar twee kinderen nog niet gedaan en van hun gewelddadig overlijden kon verdachte dan ook niet op de hoogte zijn indien hij – zoals hij heeft verklaard – daarbij geen enkele betrokkenheid had. Verdachte heeft nimmer verklaard voor welk ander misdrijf dan hier besproken hij door de politie kon worden gezocht.
e. Voorts leidt het hof uit [getuige 7]s verklaring af dat verdachte reeds op maandag 5 maart 1984 een voor zijn doen opmerkelijke belangstelling had voor de inhoud van de krant van die dag. Die belangstelling kon alleen informatie betreffen die tot de ochtendbladen was gekomen vóór de deadline van inlevering van de kopij op de avond tevoren.
f. Uit de verklaringen van [getuige 10], – door tussenkomst van getuige [verbalisant 30] – [getuige 11] en [getuige 9] leidt het hof af dat verdachte aan deze personen bij één of meer gelegenheden in een al dan niet verder verleden heeft meegedeeld dat hij een vrouw en (haar) twee kinderen heeft vermoord. Ook heeft verdachte zulks medegedeeld aan een getuige die aan het hof louter bekend is onder de codenaam NN2. Zij is door de rechter-commissaris als bedreigde getuige gehoord. Haar verklaring wordt door het hof slechts gebezigd ter ondersteuning van de verklaringen van [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 9] voor zover zij melding maken van een uitlating van gelijke strekking. De moord op een vrouw en (haar) twee kinderen is naar Nederlandse maatstaven een zodanig unieke gebeurtenis dat verdachtes mededelingen hieromtrent in deze context niet anders dan betrekking kunnen hebben op de thans onderzochte misdrijven.
Overwegingen met betrekking tot een aantal van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen

37. Namens verdachte is aangevoerd dat een aantal van de afgelegde getuigenverklaringen onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd. Het betreft hier de verklaringen van de al genoemde getuigen [getuige 10], [getuige 7], [getuige 11] en [getuige 9]. Te dien aanzien heeft de verdediging – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
a. ten aanzien van de getuige [getuige 10]: [getuige 10] heeft – kort gezegd – verklaard dat verdachte haar meermalen heeft verteld “een wijf met (twee) koters” te hebben vermoord. Daarbij heeft verdachte ook de naam van de bewuste moeder genoemd: [slachtoffer 1]. Dit alles wordt niet bevestigd door degenen aan wie [getuige 10] dit (vóór de afleveringen van het televisieprogramma ‘P.R. de Vries, misdaadverslaggever’ waarin dit onderwerp aan de orde kwam) naar eigen zeggen zou hebben verteld. Er is geen redelijke verklaring voor het feit dat zij één en ander niet heeft verteld bij gelegenheid van haar aangifte van verkrachting door verdachte d.d. 4 mei 1998. Zij heeft, gelet op het verleden, wraak als motief om een jegens verdachte onjuiste, belastende verklaring af te leggen.
b. ten aanzien van de getuige [getuige 7]: De verklaringen uit 1984 en die uit 2002 en latere jaren inzake het verblijf van verdachte in haar woning enkele dagen in maart 1984 verschillen onderling, zijn inconsistent, onwaarschijnlijk en oncontroleerbaar. Aannemelijk is dat het drankgebruik van getuige bij het afleggen van deze verklaringen een rol heeft gespeeld. Voorts heeft verbalisant Van Asperen tijdens het verhoor op 23 mei 2002 (waarvan een bandopname is afgespeeld tijdens de terechtzitting in hoger beroep) een sturende rol gespeeld teneinde een verdachte belastende verklaring te construeren. Ook getuige [getuige 7] kan, gelet op een mogelijk onheuse bejegening van haar door verdachte in het verleden, wraak als motief hebben om een jegens hem belastende doch incorrecte verklaring af te leggen.
c. ten aanzien van de getuige [getuige 11]: Verscheidene getuigen bevestigen dat deze getuige een pathetische leugenaar mag worden genoemd. Hij heeft zijn belastende verklaring, inhoudende dat verdachte hem in 1984 in detentie heeft verteld een vrouw met kinderen vermoord te hebben kennelijk uit wraak afgelegd. Deze verklaring is op een aantal punten aantoonbaar onjuist en [getuige 11] heeft in 2002 eerst contact met de politie gezocht na het reeds genoemde programma van Peter R. de Vries over de zaak van [slachtoffer 1] te hebben gezien.
d. ten aanzien van de getuige [getuige 9]: De verklaring van deze getuige, inhoudende dat verdachte hem had meegedeeld een vrouw met twee kinderen ‘het licht te hebben uitgeblazen’, is enkel gebaseerd op de informatie die in het programma van P.R. de Vries is weergegeven. Dit blijkt bijvoorbeeld alleen al uit het feit dat hij – evenals in de uitzending van P.R. de Vries – ten onrechte melding maakt van het ‘Olympiaplein’ als de plaats waar verdachte door taxichauffeur [getuige 6] is afgezet in plaats van het Stadionplein alwaar zulks in werkelijkheid is geschied. Waarschijnlijk wil de getuige met deze verklaring de door justitie in het vooruitzicht gestelde beloning voor informatie in deze zaak opstrijken.

38. Ad a. De verdediging zij toegegeven dat er op onderdelen enige verschillen zijn tussen de verklaringen die door getuige [getuige 10] bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn afgelegd, maar het hof is van oordeel dat de hoofdlijnen ervan in voldoende mate consistent zijn. De omstandigheid dat [getuige 10] bij gelegenheid van haar aangifte wegens verkrachting op 4 mei 1998 geen melding heeft gemaakt van hetgeen zij kon verklaren in relatie tot de thans onderzochte zaak, doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van haar tot het bewijs gebezigde verklaring, nu zij voor die omstandigheid een naar ’s hofs oordeel plausibele reden heeft gegeven die – anders dan de verdediging wil doen geloven – beslist niet volstrekt onbegrijpelijk is, zulks in het licht van hetgeen [getuige 10] – blijkens het veroordelend vonnis van 11 februari 1999 – bekend kon zijn over de dreiging en het geweld waartoe verdachte kennelijk in staat was. Daarbij neemt het hof in overweging dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep een betrouwbare indruk heeft gemaakt en ook overigens niet de indruk heeft gewekt uit wraak of angst voor de vrijlating van verdachte een belastende verklaring te hebben afgelegd en slechts om die reden daarbij te persisteren. Ten slotte wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van getuige M. Korporaal (dossier 2002 – blz. 594): “Ik weet het niet voor 100% zeker, maar ik geloof dat ze (het hof begrijpt: getuige [getuige 10]) zei: ‘dat hij zijn ex en twee kinderen vermoord had’.”

Ad b. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat de verschillende verklaringen van getuige [getuige 7] onderling verschillen. Echter, ook in de verklaringen van deze getuige is er consistentie ten aanzien van een aantal hoofdlijnen:
– het voor haar onverwachte bezoek van verdachte op maandag 5 maart 1984, op een moment dat zij elkaar al enige maanden niet meer gezien hadden;
– verdachtes verblijf voor enige dagen in haar woning;
– verdachtes verzoek (opdracht) een pak melk en een krant te halen;
– haar verbazing dat verdachte een krant wilde hebben;
het verzoek een vlek uit een jasje van verdachte te wassen;
– het feit dat zij na terugkeer door de van haar geschrokken verdachte een pistool op zich gericht krijgt;
– haar constatering dat het te wassen jasje was verdwenen en er in de tuin iets lag te smeulen;
– het feit dat verdachte haar die maandag meedeelde dat hij voor de politie op de vlucht was en dat hij bij haar wilde verblijven;
– de voor haar verrassende omstandigheid dat hij op dinsdag niet naar de clubavond van de “Hells Angels” is gegaan.
Voor zover [getuige 7] in 2002 en daarna uitvoeriger over één en ander is gaan verklaren heeft zij daarvoor een logische verklaring gegeven: zij wilde verdachte in 1984 beschermen. Daarbij komt dat de verklaring van [getuige 7] op een aantal belangrijke onderdelen (waaronder het bezoek van verdachte en het uitwassen van een jasje) wordt ondersteund door de eveneens ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige […]. Er zijn geen aanwijzingen dat [getuige 7] met deze getuige contact heeft gehouden, zodat afstemming van hun verklaringen onderling onwaarschijnlijk is. Voorts is ook de verklaring van verdachte zelf tot op zekere hoogte ondersteunend voor de verklaring van [getuige 7], namelijk daar waar hij op enig moment ook zelf melding maakt van zijn bezoek aan haar op 5 maart 1984, zijn verblijf in haar woning en zijn mededeling dat hij de politie wilde ontlopen. Uit de bandopname van het verhoor van deze getuige door de verbalisant Van Asperen van 23 mei 2002 blijkt naar ’s hofs oordeel in het geheel niet dat Van Asperen [getuige 7] waar het haar verklaring betreft trachtte te beïnvloeden, en in ieder geval heeft het hof kunnen constateren dat [getuige 7] zich niet heeft laten beïnvloeden. Ten slotte heeft [getuige 7] tijdens haar verhoor ter terechtzitting in hoger beroep geen onbetrouwbare indruk gemaakt, en is ook overigens niet aannemelijk geworden dat zij uit wraak of uit andere onoorbare motieven onjuiste, de verdachte belastende verklaringen zou hebben afgelegd. Dat [getuige 7] in haar leven met enige regelmaat onder invloed van grote hoeveelheden alcohol zou hebben verkeerd, hetgeen verdachte ten overstaan van het hof telkenmale heeft willen benadrukken, brengt niet reeds op zichzelf mee dat aan haar integriteit als getuige moet worden getwijfeld. Gelijke overweging geldt voor de door verdachte meermalen aan het hof voorgehouden beroepsuitoefening waarvoor [getuige 7] gedurende bepaalde periodes in haar leven heeft gekozen.

Ad c. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat de verklaringen die door de getuige [getuige 11] vanaf 2002 zijn afgelegd kunnen zijn beïnvloed door de uitzendingen van het televisieprogramma van P.R. de Vries. Het is in deze zaak niet duidelijk geworden of [getuige 11] één of meer van deze uitzendingen heeft bekeken. Het hof gaat er daarom van uit dat zulks wèl het geval is. Om die reden zal tot het bewijs enkel worden gebezigd het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2002 (dossier 2002 – blz. 687 e.v.; bewijsmiddel 25) van de ook ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisant [verbalisant 30] (bewijsmiddel 26). In dit proces-verbaal is opgenomen een weergave van het verhoor van [getuige 11] uit 1985, waarin hij verklaart (het hof begrijpt, gelet op [getuige 11]s verklaring d.d. 30 augustus 2002, dossier 2002 – blz. 727) in 1984 uit de mond van verdachte te hebben gehoord dat hij een vrouw en haar twee kinderen had vermoord. Anders dan de verdediging gaat het hof ervan uit dat verdachte en [getuige 11] tijdens de detentie in 1984 (verdachte van 22 maart 1984 t/m 24 april 1984 in P.I. Demersluis en [getuige 11] van 20 maart 1984 tot en met 6 juli 1984 in P.I. De Schans (dossier 2002 – blz. 753)) op enig mogelijk onbewaakt moment met elkaar contact kunnen hebben gehad en ook daadwerkelijk hebben gehad, waarbij verdachte aan [getuige 11] mededeling heeft gedaan van het doden van een moeder en haar twee kinderen.

Ad d. Vast is komen te staan dat verdachte en [getuige 9] tegelijkertijd in het Huis van Bewaring in Den Bosch in detentie hebben verbleven. Zelfs indien [getuige 9] pas na en eventueel door kennisneming van een op voorliggende zaak betrekking hebbende uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries de politie op de hoogte heeft gesteld van informatie inhoudende dat verdachte hem in detentie heeft meegedeeld ‘een vriendin met twee koters het licht te hebben uitgeblazen’, dan nog doet het enkele feit dat hij daarbij op een ondergeschikt punt in zijn verklaring een gelijke fout maakt als die in de bedoelde uitzending van P.R. de Vries wordt gemaakt, niet zonder meer af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring waar het de hoofdlijnen aangaat. Ter terechtzitting heeft de getuige [getuige 9] een uitgebreide, zeer gedetailleerde verklaring afgelegd. Daar komt bij dat niet is gebleken van het door de verdediging aan [getuige 9] toegeschreven motief om een onjuiste belastende verklaring af te leggen, te weten de hem in het vooruitzicht gestelde beloning. Integendeel, uit het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [getuige 9] deze beloning gevraagd noch verkregen heeft.

39. Samenvattend kunnen de verklaringen van de hiervoor onder a tot en met d genoemde getuigen voor het bewijs worden gebezigd, nu deze verklaringen op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Hetgeen prof. Van Koppen in zijn rapportage d.d. 5 april 2004 omtrent de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen heeft opgemerkt kan daaraan niet afdoen. Van Koppen heeft meermalen opgemerkt dat het hem voorliggende materiaal – naar het hof begrijpt: uit wetenschappelijk oogpunt – geen aanknopingspunten biedt om een keuze te maken tussen de mogelijke beweegredenen die in concreto aan het afleggen van een belastende verklaring ten grondslag liggen. Het hof daarentegen kan en moet, binnen de door de wet getrokken grenzen, van al het hem beschikbare materiaal datgene tot het bewijs bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij zal het hof zeker acht hebben te slaan op hetgeen de wetenschap te bieden heeft, althans daaraan niet voorbij mogen gaan, doch niet zelden zal het hof beslissingen moeten nemen in kwesties waarin de wetenschap weinig tot geen zinnige uitspraken vermag te doen.
Het hof overweegt voorts dat de getuigen [getuige 10], [getuige 9] en [getuige 11], van wie gesteld noch gebleken is dat zij elkaar kennen of omtrent één en ander hun verklaringen hebben geharmoniseerd, vanuit verschillende invalshoeken verklaren uit de mond van verdachte gelijkluidende mededelingen te hebben gekregen omtrent het doden van – naar het hof begrijpt – [slachtoffer 1] en haar kinderen. Niet aannemelijk is geworden dat zij die informatie van een ander dan verdachte zelf hebben en deze pas later hebben vernomen bij gelegenheid van een uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries.
Ten slotte wordt overwogen dat niet aannemelijk geworden is dat één of meer van de genoemde vier getuigen in het vooruitzicht van een beloning hun verklaring hebben afgelegd. Na de veroordeling van verdachte in eerste aanleg heeft de getuige [getuige 10] via de politie gevraagd of zij voor een beloning in aanmerking kon komen. De officier van justitie heeft daarop positief besloten (blz. 77 requisitoir advocaat-generaal). [getuige 7] heeft geen enkel moment gevraagd om een beloning, maar uiteindelijk – zo begrijpt het hof – wel ontvangen (blz. 82 requisitoir advocaat-generaal).
Kwalificatie van de misdrijven

40. Thans heeft het hof te beoordelen of de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4], waarvan vaststaat dat verdachte die op 4 maart 1984 heeft begaan, heeft plaatsgehad met voorbedachten rade. In alle gevallen, dat wil zeggen ten aanzien van ieder misdrijf van doodslag afzonderlijk, moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte anders dan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Daartoe is voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

41. Verdachte heeft [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] van het leven beroofd. Hij heeft deze feiten alleen, dat wil zeggen zonder hulp van wie ook, gepleegd. Vast staat immers dat verdachte na door de taxi van [getuige 6] naar het Stadionplein te zijn gebracht buiten aanwezigheid van enig ander persoon naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan, vervolgens naar ’s hofs stellige overtuiging die woning is binnengegaan en op enig moment [slachtoffer 1] en twee van haar kinderen heeft gedood. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte hierbij hulp van buitenaf heeft gehad. Hij alleen had een afspraak met [slachtoffer 1] voor zijn vroeg ochtendlijk bezoek en hij alleen is ook gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting behalve de enkele, meermalen herhaalde suggestie van zijn kant dat de misdrijven ook door meer daders kunnen zijn gepleegd nimmer te kennen gegeven dat hij [slachtoffer 1] met één of meer anderen heeft bezocht, laat staan gedood.

42. Hiervoor onder bewijsoverweging 5 heeft het hof enkele conclusies getrokken over de volgorde waarin de slachtoffers om het leven zijn gebracht, vooropgesteld dat zulks door één dader is gebeurd. Het hof stelt thans vast dat één en dezelfde dader schuldig is aan de doodslag op de drie slachtoffers binnen het gezin van [slachtoffer 1]. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat [slachtoffer 1] op een eerder moment is gedood dan [slachtoffer 2]. Het hof verwijst opnieuw naar zijn overwegingen onder 5. Waar het betreft de volgorde waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] door verdachte om het leven zijn gebracht acht het hof de kans dat [slachtoffer 4] eerder dan [slachtoffer 1] is gedood dermate gering dat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat. [slachtoffer 4] was een negenjarig meisje wier leven een einde vond op een moment dat zij in haar slaapkamer in nachtkleding op haar bed was gelegen en zij zich bovendien – mede gelet op het vroege tijdstip waarop de misdrijven hebben plaatsgehad – in een kennelijke toestand van slaap, althans rust bevond. Voor zover zich al voor deze misdrijven een aanleiding laat denken, kan deze niet worden gevonden in ook maar enige gedraging van de kant van de rustende [slachtoffer 4]. Die aanleiding kan dan ook alleen maar worden gezocht en gevonden in een wisselwerking tussen [slachtoffer 1], die wakker was en zoals gezegd op de komst van verdachte rekende, en verdachte zelf. Het hof neemt hierbij drie aspecten in ogenschouw.
(i). Ten aanzien van de verdachte is niets bekend over psychische ziektes die gepaard plegen te gaan met toestanden van ‘buiten zichzelf geraken’. Verdachte heeft, hoewel daartoe meermalen uitgenodigd, telkens geweigerd inzicht te geven in zijn persoonlijkheid en eventuele dieperliggende achtergronden van de misdrijven. Desondanks acht het hof het verantwoord ervan uit te gaan dat voor uitzonderingstoestanden als psychoses en vormen van psychische decompensatie van de kant van verdachte geen aanwijzingen kunnen worden gevonden, noch in zijn langdurig justitieel verleden, noch in de vele verklaringen (mede) over de persoon van verdachte die in het procesdossier zijn opgenomen, noch in de indrukken die het hof na 14 veelal langdurige zittingen van de verdachte heeft verkregen. Het jegens de kinderen Bolhaar gepleegde geweld kan derhalve geen verklaring vinden in enig hier bedoeld psychiatrisch ziektebeeld (anders dan een persoonlijkheidsstoornis), zodat die verklaring naar ’s hofs oordeel een zekere externe, buiten verdachte gelegen component moet hebben.
(ii). Verdachte heeft voorafgaand aan zijn komst gebruik gemaakt van een taxi. De chauffeur, [getuige 6], heeft een omschrijving gegeven van het gedrag van de verdachte. Deze kwam op hem, zo blijkt uit zijn verklaring, rustig en niet onaardig over. Verdachte was in elk geval op dat moment niet agressief, opgefokt of dreigend. Van een beschonken, laveloze of door drugsgebruik vertroebelde staat is niet gebleken.
(iii). Een fysiek gezonde, jonge vrouw als [slachtoffer 1] blijkens de sectiebevindingen was, zal – zo leert de ervaring – niet zonder hoorbaar of merkbaar verzet toelaten dat geweld wordt gepleegd tegen één of meer van haar jeugdige kinderen. Van dergelijk verzet is in het geheel niets gebleken. Er zijn bij [slachtoffer 1] geen afweerverwondingen aangetroffen. Geen der omwonenden heeft in de vroege ochtend van 4 maart 1984 geluiden waargenomen die het gevolg zijn van het eventuele hier bedoelde verzet van de kant van [slachtoffer 1], zulks ondanks de gehorigheid van de bewuste woningen in de [adres] (zie bewijsmiddel 12A). Foto’s van het interieur van de woning geven evenmin sporen van geweld of verzet te zien, behoudens uiteraard de schokkende beelden van de slachtoffers zelf en een enkele omgevallen stoel.
Er zijn trouwens ook geen aanwijzingen dat de hier geformuleerde ervaringsregel niet van toepassing was op [slachtoffer 1].

43. In het licht van deze overwegingen is het hoogst waarschijnlijk dat verdachte het jegens de kinderen gepleegde geweld niet eerder heeft uitgeoefend dan nadat hij [slachtoffer 1] dodelijk letsel had toegebracht. Gelet op het verschil in kracht tussen verdachte en [slachtoffer 1] en het de hals samensnoerende geweld heeft zij gedurende de tijd die de verwurging in beslag heeft genomen geen kans gehad hulp in te roepen of anderszins verzet te plegen. Vanwege het feit dat over de hier bedoelde wisselwerking tussen [slachtoffer 1] en verdachte niets bekend is, acht het hof niet bewezen dat de verdachte bij het opzettelijk om het leven brengen van [slachtoffer 1] anders dan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.

44. Dat is anders ten aanzien van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2]. De volgorde waarin beide kinderen na hun moeder om het leven zijn gebracht acht het hof in deze niet relevant. Ten aanzien van hen oordeelt het hof dat verdachte deze kinderen opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood.
Daartoe dient het volgende:
– Verdachte heeft voor de verwurging van [slachtoffer 2] gebruik gemaakt van twee voorwerpen: een springtouw en een riempje. Van het springtouw is bekend dat het zijn vaste plek had aan de kinderkapstok in de hal (bewijsmiddel 13). Verdachte heeft zich derhalve door het huis begeven op zoek naar voor verwurging geschikte voorwerpen en hij heeft het springtouw kennelijk in de hal aangetroffen. Ook heeft hij het riempje gevonden. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm betreft het een riempje voor dameskleding en dit zal verdachte niet hebben gedragen. Dit voorwerp heeft de verdachte eveneens gepakt en vervolgens omgebracht rond de nek en hals van [slachtoffer 2], waarna hij deze met kracht heeft aangetrokken.
– [slachtoffer 2] is gedood (mede) als gevolg van verstikking door strangulatie. Een dergelijk proces vergt enige tijd. Dat een verwurging in elk geval meer dan tien of twintig seconden in beslag neemt leidt het hof mede af uit de mededeling van forensisch geneeskundige S. Schieveld dat het “lang” kan duren voor de dood door verwurging intreedt.
– Op enig moment heeft verdachte kennelijk gemeend dat verwurging alleen niet (snel genoeg) leidde tot het door hem gewenste resultaat. Hij heeft zich van een mes voorzien en dat mes daarna gehanteerd op een moment dat [slachtoffer 2] reeds stervende was en dat zal – gezien de voorgaande overweging – dus pas hebben plaatsgehad na de door Schieveld bedoelde ‘lange’ tijd.
– Uit de steekverwondingen die [slachtoffer 2] heeft opgelopen blijkt in het geheel niet van een onbeheerst en ongeremd handelen. De steekverwondingen zijn niet verspreid over het lichaam van [slachtoffer 2] maar zijn met een – naar de ervaring van het hof – vrijwel ongekende precisie toegediend op de meest kwetsbare plaatsen die het lichaam kent. De drie steekverwondingen aan de hals enerzijds en de tien steekverwondingen in de hartstreek van de rug van [slachtoffer 2] anderzijds zijn zeer dicht opeen geplaatst. (Zie sectiefoto’s 110 07 tot en met 110 11).
– Verdachte heeft de volstrekt weerloze [slachtoffer 4] opgezocht in haar kamer, alwaar zij zich in rusttoestand bevond. Aan de hand van de sectiebevindingen is hetzelfde patroon waarneembaar als hiervoor beschreven ten aanzien van [slachtoffer 2]. Er zijn sporen van strangulatie aangetroffen, maar deze hebben in haar geval kennelijk niet tot de dood geleid. Voorts zijn er tijdens de sectie acht steekverwondingen aangetroffen, waarvan vijf in de hartstreek en drie in de hals. Deze verwondingen zijn dus niet verspreid over het lichaam van [slachtoffer 4], maar – gelet op de uiterst geringe spreiding – met een grote mate van precisie toegebracht. (Zie sectiefoto’s 111 05 tot en met 111 09).
– Ten aanzien van zowel [slachtoffer 4] als [slachtoffer 2] geldt dat deze kinderen geen enkele bedreiging voor verdachte kunnen hebben gevormd, niet alleen door de rusttoestand waarin [slachtoffer 4] zich bevond. Het postuur van deze kinderen valt volledig in het niet bij dat van de boomlange verdachte. Angst voor jegens de verdachte toegepast geweld kan dus geen enkele rol hebben gespeeld.
– Een zeer opvallende omstandigheid is bovendien dat de anderhalf jaar oude zoon van [slachtoffer 1], [naam 3], door verdachte ongemoeid is gelaten. [naam 3] had vanwege zijn zeer jeugdige leeftijd onvoldoende verstandelijke vermogens om hetgeen om hem heen gebeurde te duiden, laat staan de dader van deze misdrijven te herkennen en ten overstaan van derden als zodanig aan te wijzen.
Het hof concludeert dat verdachte er na het ombrengen van [slachtoffer 1] welbewust voor heeft gekozen ook de twee oudste kinderen van het leven te beroven. Dat de beide jeugdige slachtoffers in een slechts kort durende en heftige uitbarsting van geweld het leven zouden hebben gelaten is een mogelijkheid die het hof als hoogst onaannemelijk en ongeloofwaardig passeert. Van een onbeheerst om zich heen slaan is aan de hand van het interieur en het meubilair op de plaats delict in het geheel niet gebleken. Dat interieur was, met uitzondering van de omgevallen stoel, intact. Omwonenden hebben geen geluid gehoord. Het jegens de kinderen uitgeoefende geweld was doelgericht, veelomvattend en betrekkelijk langdurig. Verdachte moet hebben gezocht naar geschikte voorwerpen om de verwurging uit te voeren. Hij heeft op enig moment een mes ter hand genomen en dat mes met grote precisie gebruikt tegen twee kinderen wier moeder hij zojuist had omgebracht. Hij heeft [slachtoffer 4] opgezocht in haar kamer. Uiteindelijk heeft hij ervoor gekozen het jongste kind, [naam 3], ongedeerd achter te laten, en vervolgens is hij op enig moment in stilte vertrokken.

45. Het hof stelt vast dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade de kinderen
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd.
Strafbaarheid van het bewezengeachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het ten aanzien van het onder 1 primair onder b. primair en c. primair bewezengeachte levert op:

Moord, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.

Tegen voormeld vonnis is door èn namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd:
– dat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair onder a. primair tenlastegelegde,
– dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vervolging van het onder 1 primair onder a. subsidiair tenlastegelegde,
– dat verdachte zal worden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf terzake van het onder 1 primair onder b. primair en c. primair tenlastegelegde en
– dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep terzake van het onder 2 tenlastegelegde.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft, nadat hij hun moeder had gedood, twee kinderen om het leven gebracht. Deze delicten behoren tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Aan de jeugdige slachtoffers is op brute en volstrekt zinloze wijze hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Als gevolg van verjaring van doodslag op [slachtoffer 1] is alleen de bestraffing voor de moorden op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] aan de orde.
De kinderen waren tegenover verdachte volkomen weerloos. De aangebrachte verwondingen en de plaats waar de verwondingen zijn toegebracht, te weten de hart- en halsstreek, wijzen erop dat verdachte hen met intens geweld en met grote vastberadenheid heeft omgebracht. Daar komt bij dat [slachtoffer 1], de moeder, bevriend was met verdachte en hem vertrouwde. Zij liet hem, ook op minder gebruikelijke uren, in haar woning toe. In dat vertrouwen dat verdachte haar geen kwaad zou berokkenen, waren ook de kinderen begrepen.
De feiten hebben grote verslagenheid teweeggebracht bij familie, vrienden en buren. Nu ruim 21 jaren zijn verstreken kan worden vastgesteld dat diverse mensen zwaar hebben geleden onder de gebeurtenissen. Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat het leven van sommigen een wending heeft gekregen, waardoor het ook nu nog moeilijk is om met het verlies te leven. Daarbij wordt in het bijzonder gedacht aan [slachtoffer 1]’s derde kind [naam 3]. Voorts was de buurt rondom de [adres] te Amsterdam destijds bijzonder geschokt door wat zich had voorgedaan. De moorden hebben gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
Voorts wordt het verdachte ernstig aangerekend dat hij [naam 3], het eerdergenoemde derde kind van [slachtoffer 1], toen nog geen 17 maanden oud, hulpeloos en zonder zich om zijn lot te bekommeren, alleen op de plaats delict heeft achtergelaten.

Voor de vraag of de op te leggen straf mede in dienst gesteld moet worden van de resocialisering van verdachte is het volgende van belang.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 26 maart 2004, is verdachte meermalen strafrechtelijk veroordeeld. Niet alleen vóór 1984, maar ook daarna, tot in 1999, is verdachte diverse malen voor, soms ernstige, geweldsdelicten veroordeeld. Het gaat hierbij om feiten als diefstal met geweld, mishandeling, poging tot doodslag en verkrachting. In 1989 is verdachte een straf van negen jaren en nog in 1999 een straf van zes jaren opgelegd. Deze feiten, tezamen genomen met hetgeen thans bewezen is verklaard, wijzen op een voortdurende en niet te stoppen instelling van verdachte om geweld niet te schuwen.

Weliswaar hebben de feiten zich 21 jaren geleden voorgedaan, maar de ernst en de tragiek, zoals hierboven aangeduid, waren en zijn zodanig dat ook het tijdsverloop geen beslissende invloed op de strafoplegging heeft. Het hof rekent verdachte de door hem gepleegde feiten zwaar aan en is van oordeel dat slechts een aanmerkelijke vrijheidsbenemende sanctie recht doet aan de ernst hiervan.

Artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht – moord – laat het hof bij het bepalen van de duur van een gevangenisstraf de keuze tussen hetzij levenslange gevangenisstraf hetzij een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De bovenstaande overwegingen maken het onontkoombaar dat aan verdachte een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd.
Slechts een levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van het leed dat hij de slachtoffers en hun nabestaanden heeft aangedaan en tot vereffening van de schade die verdachte door de bewezenverklaarde feiten de rechtsorde heeft toegebracht. Daarbij komt dat effectieve bescherming van de samenleving tegen verdachte een gevangenisstraf van genoemde duur noodzakelijk maakt.

Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht stelt, kort samengevat, de eis dat bij de strafoplegging veroordelingen die plaats hebben gevonden na de bewezen geachte feiten, derhalve na 1984, worden verrekend. Het artikel verlangt dat het hof zich afvraagt hoe zou zijn gestraft als alle feiten waarvoor verdachte sinds 1984 veroordeeld is, aan één strafoplegging zouden zijn onderworpen.
Het hof komt tot de conclusie dat ook dan een levenslange gevangenisstraf geïndiceerd is.

Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet opnieuw recht.

Verklaart het openbaar ministerie terzake van het onder 1 primair onder a. subsidiair, b. subsidiair en c. subsidiair tenlastegelegde (telkens ter zake van doodslag) niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Verklaart het openbaar ministerie terzake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair onder a. primair tenlastegelegde (moord op [slachtoffer 1]) heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair onder b. primair en c. primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijs omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair onder b. primair en c. primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot levenslange gevangenisstraf.

Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.

Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, Mijnsberge en Aben, in tegenwoordigheid van mr. Zeiss, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juli 2005.

4 reacties

  1. Hoi Jacquline,
    Heb hele stukken uit dit enorme epistel gelezen. Weet nu nog niet goed wat ik ervan moet denken hoor. Heb in ieder geval wel bewondering dat jij voor 100 procent overtuigd bent van louis onschuld. Ik weet er denk ik nog te weinig van af van deze complexe zaak. Hoewel sommige zaken wel vaag zijn, o.a. die Renetta waar we het al eerder over gehad hebben.
    Kijk aan de andere kant denk ik ook en dat is voor niet leuk om te horen; Dat Louis opzich een spijkerhard figuur was en behoorlijk door de wol geverfd met betrekking tot justitie. Iemand die zijn mond weet te houden bij justitie.
    Maar nogmaals dat hoeft niet te betekenen dat hij in dit geval ook schuldig is. Maar ik durf ook nog niet te zeggen onschuldig.
    Groetjes Rob

  2. @Rob – Binnenkort zal ik tussen de alineas door opmerkingen plaatsen. Eigenlijk hoor je het pleidooi naast het vonnis te leggen, dan wordt al heel veel meer duidelijk.
    Het is rauwe kost Rob, heel erg rauw. Dit was de eerste keer dat hij voor de volle 100% medewerking verleende en ook direct “levenslang” kreeg wat tijdens het onderzoek van de recherche al werd geroepen. Bob Schagen en zijn collega zeiden dat tijdens een bezoek aan iemand. Verklaring hierover heb ik, ondertekend en wel.

    En dat je door de wol geverfd raakt omdat je al vaker geprobeerd is een oor aan te naaien is niet zo verwonderlijk. Louis kent de klappen van de zweep voor wat betreft de truken van het OM. Maar tegen deze hetze was niemand opgewassen.

    Lees ander het vonnis van de 2 van Putten eens door…

    http://dutchtv.web-log.nl/mijn_weblog/2009/01/louis-en-de-2-v.html#more

    Conclusie is feitelijk hetzelfde. Ook toen dorst niemand zich te branden. Kloppen deed het niet.

  3. Zal wel ff duren voor ik dat vonnis door kan lezen. Ga morgen verhuizen duurt 4 a 5 weken voor ze een internetaansluiting bij telfort kunnen overplaatsen pff.

  4. Wie is nou dhr. mr. D.J.C. Aben advocaat bij de Hoge Raad
    Wat is zijn arbeidsverleden?

    Opvallend is zijn functie Docent cursus Forensische Expertise Maastricht alwaar ook Project Gerede Twijfel & Commissie ACAZ gevestigd zijn.

    
    Beroepsgegevens en nevenbetrekkingen Rechterlijke Macht
    “dhr. mr. D.J.C. Aben ”
    Beroepsgegevens

    Functie
    Advocaat-generaal
    Instantie
    Hoge Raad
    Datum ingang
    01-09-2009
    Nevenbetrekkingen

    Functie
    Docent cursus Forensische Expertise
    Instantie
    Universiteit van Maastricht
    Plaats
    Maastricht
    Datum ingang
    01-10-2012
    Soort bedrijf/instantie
    Universiteit
    Bezoldigd
    Nee
    Functie
    Redacteur Expertise en Recht
    Instantie
    Uitgeverij Paris B.V.
    Plaats
    nvt
    Datum ingang
    01-09-2008
    Soort bedrijf/instantie
    Uitgeverij Paris B.V.
    Bezoldigd
    Nee

    Functie
    Docent diverse cursussen
    Instantie
    Universiteit Rotterdam/Amsterdam, Kerkebosch, SSR, Rechtbank Amsterdam, Gerechtshoven Amsterdam en Den Haag
    Datum ingang
    01-01-2000
    Soort bedrijf/instantie
    universiteit/gerechtshoven/rechtbank/studiecentra
    Bezoldigd
    Nee
    Voorgaande nevenbetrekkingen
    Betrokkene heeft geen voorgaande nevenbetrekkingen.

    Voorgaande betrekkingen
    Rechters maken ook hun hoofdbetrekking(en) voorafgaande aan hun benoeming tot rechter bekend. Dit geldt voor hoofdbetrekkingen tot een periode van zes jaar voorafgaande aan hun eerste benoeming als rechter, tenzij deze langer dan zes jaar geleden zijn uitgeoefend. Indien dit voor betrokkene geldt zal deze betrekking hierover vermeld staan. Is iemand langer dan zes jaar rechter, dan is geen arbeidsverleden meer opgenomen.

    Historie beroepsgegevens

    Functie
    Vice-president
    Instantie
    Gerechtshof Amsterdam
    Datum ingang
    20-12-2007
    Datum eind
    31-08-2009

    Functie
    Raadsheer
    Instantie
    Gerechtshof Amsterdam
    Datum ingang
    01-10-2002
    Datum eind
    19-12-2007

    Functie
    Officier
    Instantie
    Arrondissementsparket Amsterdam
    Datum ingang
    01-10-1994
    Datum eind
    30-09-2002

    Functie
    Substituut-officier
    Instantie
    Arrondissementsparket Amsterdam
    Datum ingang
    01-10-1993
    Datum eind
    30-09-1994

    Functie
    Rechterlijk ambtenaar in opleiding
    Instantie
    Rechtbank Utrecht
    Datum ingang
    01-04-1988
    Datum eind
    30-09-1993
    De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een rechtbank zijn van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken.

    De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof zijn van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de overige gerechtshoven.

    (Artikelen 40 lid 2 en 58 lid 2 Wet op de rechterlijke organisatie)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *